De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaardingen van 31 mei 2016 (01/880492-15) en 25 januari 2017 (01/860460-16).
De tenlastelegging onder parketnummer 01/880492-15 is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 16 september 2016 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht.
Aan de verdachte is in de tenlastelegging met parketnummer 01/880492-15 ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van van 1 november 2014 tot en met 12 maart 2015 te Eindhoven, althans in het arrondissement Oost-Brabant, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,(telkens) een hoeveelheid cocaïne en/of heroïne, zijnde (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 september 2015 tot en met 12 april 2016 te Eindhoven, althans in het arrondissement Oost-Brabant, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,(telkens) een hoeveelheid cocaïne en/of heroïne, zijnde (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2015 tot en met 21 maart 2016 te Eindhoven, althans in het arrondissement Oost-Brabant, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een (duurzaam) samenwerkingsverband van twee of meer personen, te weten
- [medeverdachte 1] en/of
- [medeverdachte 2] en/of
- [medeverdachte 3] en/of
één of meer andere personen,
en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten overtreding van artikel 2A en/of 2B en/of 2C van de Opiumwet;
Aan de verdachte is in de tenlastelegging met parketnummer 01/860460-16 tenlastegelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 26 oktober 2016 tot en met 15 november 2016 te Eindhoven, althans in het arrondissement Oost-Brabant, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (telkens) een hoeveelheid cocaïne en/of heroïne, zijnde (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op omstreeks 15 november 2016 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
a)
ongeveer 5,3 gram heroïne en/of 5,0 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(met dit feit wordt expliciet bedoeld de in de auto met [kentekennummer 1] aangetroffen hoeveelheid)
b)
ongeveer 25,8 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(met dit feit wordt expliciet bedoeld de in de woning aan de [adresgegevens 2] aangetroffen hoeveelheid).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Bewijs.
-
Een eindproces-verbaal van de politie-eenheid Oost-Brabant, districtsrecherche Eindhoven, met onderzoeksnummer 2015190380 en onderzoeksnaam Idegem, afgesloten op 22 juni 2016, in totaal 1344 doorgenummerde bladzijden (hierna te noemen: eindproces-verbaal Idegem I).
-
Een aanvulling eindproces-verbaal, van 28 september 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] .
-
Een eindproces-verbaal van de politie-eenheid Oost-Brabant, districtsrecherche Eindhoven, met onderzoeksnummer 2016234417 en onderzoeksnaam Idegem, afgesloten op 30 november 2016, in totaal 350 doorgenummerde bladzijden (hierna te noemen: eindproces-verbaal Idegem II).
-
Een proces-verbaal stemherkenning [medeverdachte 4] 8-11, van 20 december 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] .
-
Een proces-verbaal toelichting fotomap, van 20 december 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] .
-
Een rapport ‘Identificatie van veelvoorkomende drugs’ van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), van 9 januari 2017, opgemaakt en ondertekend door ing. A.B.M. van Esch-de Bruin, NFI-deskundige forensische drugsanalyse (hierna te noemen: NFI-rapport d.d. 9 januari 2017).
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen, wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage A bij dit vonnis (pagina’s 16 tot en met 49).
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 1 en feit 2.
De rechtbank zal het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde gezamenlijk bespreken.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, kan naar het oordeel van de rechtbank op grond van de in de bijlage uitgewerkte bewijsmiddelen genoegzaam worden bewezen dat de verdachte in de ten laste gelegde periodes in vereniging met anderen opzettelijk in cocaïne en heroïne heeft gehandeld. De rechtbank verwijst in dit kader naar deze bewijsmiddelen.
Met betrekking tot de periode van 1 november 2014 tot en met 12 maart 2015 (feit 1) en de periode van 15 september 2015 tot 27 oktober 2015, de datum waarop de tap op het [telefoonnummer] is gestart (feit 2), overweegt de rechtbank in het bijzonder nog het volgende. Anders dan de verdediging heeft betoogd, acht de rechtbank op grond van de verklaringen van verschillende afnemers afgelegd bij de politie, onder wie [afnemer 1] , [afnemer 2] , [afnemer 3] en [afnemer 4] , in onderlinge samenhang en (tijds)verband met de overige bewijsmiddelen bezien, voldoende bewezen dat de verdachte zich ook in deze periodes schuldig heeft gemaakt aan (kort gezegd) het in vereniging handelen in harddrugs. Hetgeen de verdediging in dit kader overigens naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Medeplegen.
Voor wat betreft het ten laste gelegde medeplegen overweegt de rechtbank in het bijzonder het volgende. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht.
De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
De verdachte is herkend als gebruiker van het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer] . Uit onderzoek is gebleken dat dit telefoonnummer één van de deallijnen van de dealergroepering [naam groepering] betrof. Gebleken is tevens dat verschillende medeverdachten, onder wie [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , als dealers gebruik maakten van dit telefoonnummer. De rechtbank acht op grond hiervan voldoende bewezen dat in ieder geval [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en de verdachte in de ten laste gelegde periode gezamenlijk de dealergroepering [naam groepering] vormden. Bovendien is gebleken dat de verdachte op 11 januari 2016, kort na de aanhoudingen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , met gebruikmaking van een ander dealnummer, maar onder dezelfde naam ( [naam groepering] ) de drugshandel heeft voortgezet. Opvallend is bovendien dat de verdachte tijdens zijn aanhouding op 10 januari 2016 ter zake van een belediging in bezit was van dezelfde Blackberry telefoon (met simkaart) als de Blackberry telefoon die op 11 januari 2016 onder [medeverdachte 3] tijdens zijn aanhouding wordt aangetroffen (echter zonder simkaart).
De verdachte heeft samen met anderen een dealergroepering gevormd en daadwerkelijk in vereniging met anderen in harddrugs gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en genoemde medeverdachten ten behoeve van de drugshandel worden gesproken. De verdachte kan daarom als medepleger daarvan worden aangemerkt.
Vidgen.
Door de verdediging is tot slot bepleit, onder verwijzing naar de Vidgen-jurisprudentie, dat de verklaring van [afnemer 5] van het bewijs uitgesloten dient te worden aangezien de verdediging ten aanzien van hem het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen, teneinde de betrouwbaarheid te kunnen toetsen.
De rechtbank overweegt dat zij de verklaring van [afnemer 5] niet als bewijs bezigt. Om die reden gaat de rechtbank aan dit verweer van de verdediging voorbij.
Ten aanzien van feit 3.
De verdachte wordt ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan – kort gezegd – een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten opzettelijke handel in en opzettelijk voorhanden hebben van harddrugs.
De rechtbank zal met het oog op de beoordeling eerst het juridische kader schetsen.
Onder een organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten. Toepassing van geweld of dreiging met geweld is voor het bewijs geen factor van doorslaggevend belang. Evenmin is vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gemeenschappelijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld welk sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Een organisatie in vorenbedoelde zin wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat deze organisatie het oogmerk heeft op het plegen van misdrijven. Dat oogmerk moet gericht zijn op een pluraliteit van misdrijven. Het gaat hier niet om het gepleegd zijn van misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van meerdere misdrijven. Voor het bewijs van dat oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan de misdrijven die al in het kader van de organisatie zijn gepleegd en aan het meer duurzaam of gestructureerd karakter van de samenwerking, te weten aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op het gemeenschappelijk doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Van het oogmerk van de organisatie moet worden onderscheiden het oogmerk van de deelnemer. Om vast te kunnen stellen of iemand deelnemer is aan de organisatie geldt het volgende. In het deelnemen ligt opzet besloten. Voor wat betreft het opzet van de deelnemer aan de organisatie geldt dat hij in zijn algemeenheid moet weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet is nodig enige vorm van opzet op de door de organisatie beoogde, laat staan gepleegde, concrete misdrijven, ook niet als het gaat om misdrijven van verschillende aard. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende: de betrokkene moet in zijn algemeenheid weten dat de organisatie een misdadig oogmerk heeft. Voor deelnemen is bovendien nodig dat men behoort tot de organisatie en dat de deelnemer betrokken is geweest (een aandeel hebben in dan wel ondersteunen) bij gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist dat komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie en evenmin dat deze persoon in structurele zin gedragingen als hiervoor bedoeld heeft gepleegd c.q. daarbij betrokken is geweest.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
De verdachten en hun onderlinge verhoudingen c.q. samenwerking.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte, medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , en anderen, zich bezig hielden met criminele activiteiten met betrekking tot verdovende middelen. Gebleken is dat zij onder de naam [naam groepering] veelvuldig en op grootschalige wijze hebben gehandeld in cocaïne en heroïne. Voorts hadden zij ten behoeve van deze handel regelmatig aanzienlijke hoeveelheden van dergelijke harddrugs voorhanden.
De rechtbank baseert haar oordeel met name op observaties, OVC-gesprekken en analyses van dealtelefoonnummers. In de OVC-gesprekken wordt door de verdachten uitvoerig met elkaar en anderen in straattaal gesproken over het dealen van ‘baida’ (cocaïne) en ‘doeroe’ (heroïne). Ook vloeit uit deze gesprekken een goede indicatie voort voor wat betreft de hoogte van de met deze handel gemoeide geldbedragen.
Uit de bewijsmiddelen kan een intensieve samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten worden afgeleid. Gebleken is dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] als dealers dagelijks van 10:00 uur tot 22:00 uur en volgens een vooraf bepaald werkschema de afnemers/gebruikers moesten voorzien van cocaïne en/of heroïne. Tevens is gebleken dat zij voor deze werkzaamheden een vaststaande vergoeding kregen van [medeverdachte 1] (door hem treffend ‘payday’ genoemd). Er zijn werkafspraken gemaakt wat te doen met sim-kaarten van de dealtelefoons bij een eventuele politiecontrole en er zijn afspraken gemaakt wie er gebeld moest worden bij problemen binnen de groepering. Toen na de aanhouding van de verdachte en [medeverdachte 3] de handel van dealergroepering [naam groepering] dreigde te stoppen, werd hun plaats direct overgenomen door een ander lid van de groepering, namelijk de verdachte. De verdachte beschikte direct over een nieuw dealnummer en het gehele klantenbestand van de dealergroepering [naam groepering] (telefoonnummers van klanten). Hij maakte zijn aanwezigheid kenbaar door de afnemers regelmatig een sms-bom te sturen, gelijk zijn voorgangers. Hij zette de handel voort onder dezelfde dealnaam [naam groepering] .
Leidende rol van [medeverdachte 1] .
Uit met name de OVC-gesprekken volgt dat [medeverdachte 1] binnen de dealergroepering [naam groepering] de sturende en leidende rol heeft gespeeld. Hij zorgde voor de dagelijkse bevoorrading van de cocaïne en heroïne, wist precies hoeveel de dealergroepering in voorraad had, kende de gemiddelde omzet en de medeverdachten moesten met hem in contact komen als zij door hun dealvoorraad waren.
[medeverdachte 1] zorgde binnen de dealergroepering verder voor de ontvangst van de dagelijkse inkomsten. Gebleken is dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hun inkomsten telden, voordat zij [medeverdachte 1] ontmoetten. Hij vroeg hen regelmatig naar het papieren geld en de zak met kleingeld en hij zorgde voor het wisselgeld. Als zij een afnemer wilden laten poffen, dan moesten zij dat van [medeverdachte 1] uit hun eigen portemonnee aan hem voorschieten.
Gebleken is tevens dat [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 3] instructies heeft gegeven wat hij bij de dealgesprekken moest zeggen. Hij gaf [medeverdachte 3] de opdracht om de dealtelefoon aan te zetten en toonde hem de stash-plek in de dealauto. Hij bepaalde de omvang van de bolletjes cocaïne en heroïne. Hij wist dat het sms-bestand met daarin de telefoonnummers van alle afnemers bestond uit 6 of 7 lijsten. De verdachte zorgde voor de dealauto’s en, zoals reeds overwogen, betaalde hij de verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] op kennelijk vooraf afgesproken momenten voor hun dealeractiviteiten.
Conclusie.
Uit de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen, blijkt dat het hier een goed functioneerde organisatie betrof. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de samenwerking, hoewel niet telkens tussen alle verdachten onderling, niet incidenteel is geweest. De samenwerking had ontegenzeggelijk een duurzaam karakter en stond telkens ten dienste van de drugshandel. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband met een dusdanige duurzaamheid en structuur, dat sprake was van een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op de door de deelnemers aan de organisatie gepleegde handelingen, het duurzame en gestructureerde karakter van de samenwerking en de planmatigheid en stelselmatigheid van de activiteiten was het oogmerk van de organisatie gericht op het opzettelijk verrichten van de hierna bewezen verklaarde drugsmisdrijven.
Tot slot kan ten aanzien van elk van de verdachten worden vastgesteld dat hij behoorde tot de organisatie, dat hij betrokken is geweest bij gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie door daar een direct aandeel in te hebben en dat hij wist dat hij deel uitmaakte van een samenwerkingsverband dat als oogmerk het plegen van drugsmisdrijven had.
01/860460-16 – Idegem II.
Ten aanzien van feit 1.
Op grond van de hierna in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, eveneens bewezen worden verklaard dat de verdachte in de periode van 26 oktober 2016 tot en met 15 november 2016 in cocaïne en heroïne heeft gehandeld. Hetgeen door de verdediging in dit kader is betoogd, vindt zijn weerlegging in de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen.
Ten aanzien van feit 2, onder a.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte 4] op 15 november 2016 in de Ford Focus met [kentekennummer 1] is aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat genoemde auto door de dealergroepering [naam groepering] als één van de dealauto’s werd gebruikt. Het is een feit van algemene bekendheid dat te verhandelen drugs in dergelijke dealauto’s veelal goed verborgen worden, hetgeen ook nu het geval was; achter het ventilatierooster waren in een brillendoos in totaal 5,3 gram heroïne en 5,0 gram cocaïne verborgen. De rechtbank overweegt dat op grond van de bewijsmiddelen kan worden bewezen verklaard dat de verdachte betrokken was bij de handel in harddrugs vanuit genoemde personenauto. In deze situatie kan worden gesteld dat de verdachte op de hoogte moet zijn geweest van de harddrugs, die in een brillenkoker achter het ventilatierooster verborgen waren.
Algemene overweging feiten 1 en 2, onder a, met betrekking tot medeplegen.
De rechtbank overweegt dat het door de verdediging gevoerde verweer dat de gedragingen van de verdachte telkens niet als medeplegen in de zin van artikel 47, eerste lid, onder 1º, van het Wetboek van Strafrecht kunnen worden gekwalificeerd, door de rechtbank wordt verworpen en dat dit eveneens zijn weerlegging vindt in de inhoud van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen.
Ten aanzien van feit 2, onder b.
Op 15 november 2016 werd de woning aan de [adresgegevens 2] in [gemeente] , alwaar de verdachte stond ingeschreven, betreden en doorzocht. Op een tafel in de woonkamer werd onder meer 25,8 gram cocaïne aangetroffen. De verdachte was ten tijde van de doorzoeking niet aanwezig in de woning. Medeverdachte [medeverdachte 3] werd in een slaapkamer van genoemde woning aangetroffen en vervolgens aangehouden. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de beschikbare bewijsmiddelen niet dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van genoemde hoeveelheid cocaïne, zodat niet kan worden bewezen dat hij deze cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het enkele feit dat het de woning van de verdachte betrof, acht de rechtbank onvoldoende op daarop het opzet van de verdachte op de aanwezigheid te baseren. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van hetgeen aan hem onder feit 2, onder b, is ten laste gelegd.
Respons op overige verweer.
De verdediging heeft ter terechtzitting van 15 juni 2017 kenbaar gemaakt geen afstand te doen van de door de rechter-commissaris toegewezen, maar nog niet gehoorde [getuige] .
Op 29 mei 2017 zou genoemde [getuige] door de rechter-commissaris op verzoek van de verdediging als getuige worden gehoord. Zij is toen evenwel niet verschenen. Namens de rechter-commissaris is bij de wijkagent navraag gedaan over de verblijfplaats van deze getuige, maar de getuige is uiteindelijk niet getraceerd kunnen worden. Door de raadsman van de verdachte is tijdens de getuigenverhoren op 29 mei 2017 aangegeven navraag te zullen doen bij zijn cliënt over de mogelijke woon- of verblijfplaats van de getuige, maar de rechter-commissaris heeft daarna geen reactie van de raadsman mogen vernemen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onaannemelijk dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn gehoord zal kunnen worden. Het (kennelijke) verzoek van de verdediging om de [getuige] hernieuwd op te roepen wordt derhalve afgewezen.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte
(1.)
in de periode van 1 november 2014 tot en met 12 maart 2015 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of verstrekt, telkens een hoeveelheid cocaïne en/of heroïne, zijnde telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
(2.)
in de periode van 15 september 2015 tot en met 12 april 2016 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of verstrekt, telkens een hoeveelheid cocaïne en/of heroïne, zijnde telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
(3.)
in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 21 maart 2016 te Eindhoven heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, te weten
- [medeverdachte 1] en
- [medeverdachte 2] en
- [medeverdachte 3] en
- één of meer andere personen,
en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten overtreding van artikel 2, onder B, en 2, onder C, van de Opiumwet.
(1.)
in de periode van 26 oktober 2016 tot en met 15 november 2016 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of verstrekt, telkens een hoeveelheid cocaïne en/of heroïne, zijnde telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
(2.)
op 15 november 2016 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad 5,3 gram heroïne en 5,0 gram cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De motivering van de beslissing.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft matiging van de door de officier van justitie gevorderde straf bepleit. In de onderhavige zaak is slechts sprake van een incidentele dan wel ondergeschikte betrokkenheid van de verdachte. Tevens is hij niet eerder voor overtreding van de Opiumwet veroordeeld. Tot slot heeft de verdachte zich ten overstaan van de reclassering een oprecht persoon getoond die graag aan zijn toekomst wil bouwen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gedurende een aanzienlijke periode deelgenomen aan een criminele organisatie gericht op het plegen van misdrijven, te weten het opzettelijk handelen in harddrugs en het opzettelijk aanwezig hebben daarvan. Uit het dossier komt een beeld naar voren dat de handel in harddrugs voor de verdachte dagelijkse kost was. Het is algemeen bekend dat dergelijke verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers daarvan. Bovendien bekostigen gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen. De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij bij het plegen van deze feiten heeft gehandeld uit puur winstbejag.
De rechtbank rekent het de verdachte zeer aan dat hij tijdens een schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis de handel in harddrugs heeft voortgezet. Door aldus te handelen heeft de verdachte blijk gegeven van een grove minachting voor rechterlijke beslissingen. De rechtbank zal hiermee bij de straftoemeting in het nadeel van de verdachte rekening houden. Voorts houdt de rechtbank in negatieve zin rekening met het strafrechtelijk verleden van de verdachte en zijn proceshouding. Niet is gebleken dat de verdachte het laakbare van zijn handelen inziet.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Met de officier van justitie acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden passend en geboden. De rechtbank is van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank zal bevelen dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf.