Overwegingen
1. Ter beoordeling ligt voor of de ten aanzien van het perceel opgelegde aanslag afvalstoffenheffing terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
2. In de uitspraak op bezwaar – hetgeen wordt gehandhaafd in het verweerschrift – stelt verweerder zich op het standpunt dat wél is voldaan aan de inzamelplicht van artikel 10.21 van de Wet milieubeheer (Wmb). Eiseres is immers in de gelegenheid geweest haar afval aan te bieden en dit afval is ook wekelijks opgehaald. De omstandigheid dat de daarvoor bestemde afvalcontainers op bepaalde momenten (te) vol zaten, kan volgens verweerder niet leiden tot vermindering of vernietiging van de aanslag afvalstoffenheffing.
3. Eiseres betoogt dat zij ten onrechte voor het volledige bedrag is aangeslagen omdat verweerder in de periode van januari tot november 2016 niet heeft voldaan aan haar inzamelplicht. De (voor haar) dichtstbijzijnde afvalcontainer werkte namelijk niet goed, hetgeen tot overlast heeft geleid zoals stankoverlast en zwerfafval. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres beeldmateriaal overgelegd. Ook stelt zij zich op het standpunt dat de situatie in het huidige belastingjaar niet verbeterd is. Verder meent eiseres dat verweerder niet aan de op hem – in het kader van de inzamelplicht – rustende zorgplicht heeft voldaan.
4. Het wettelijk kader (ten tijde van belang) is als volgt:
Op grond van artikel 10.21, eerste lid, van de Wmb dragen de gemeenteraad en burgemeester en wethouders, al dan niet in samenwerking met de gemeenteraad en burgemeester en wethouders van andere gemeenten, ervoor zorg dat ten minste eenmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van grove huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan.
Ingevolge artikel 15.33, eerste lid, van de Wmb kan de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening op de heffing en de invordering van de afvalstoffenheffing en reinigingsrechten 2016 van de gemeente Eindhoven (Verordening) wordt onder de naam ‘afvalstoffenheffing’ een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wmb.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening wordt de afvalstoffenheffing als bedoeld in deze Verordening naar afzonderlijke grondslagen geheven ter zake van het gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wmb een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Op grond van artikel 4 van de Verordening wordt de belasting geheven van degene die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit of beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge artikel 10.21 en 10.22 van de Wmb een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Op grond van artikel 5 van de Verordening wordt de belasting geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel.
Op grond van artikel 1.1.3 van de tarieventabel, bedraagt de belasting per perceel per belastingjaar, indien het perceel op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht later aanvangt, bij aanvang van de belastingplicht, wordt gebruikt door drie personen: € 247,10.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat zij in het kader van deze beroepszaak alleen kan oordelen over de aanslag betreffende het (belasting)jaar 2016. Hetgeen eiseres over (belasting)jaar 2017 heeft aangevoerd en heeft overgelegd, wordt dan ook niet betrokken bij de beoordeling.
6. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag afvalstoffenheffing over het (belasting)jaar 2016 terecht aan eiseres is opgelegd en dat de aanslag juist is vastgesteld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiseres het feitelijke gebruik heeft van het appartement en dat niet in geschil is dat daar één keer per week – conform artikel 10.21, eerste lid, van de Wmb – afval wordt opgehaald.
7. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar beroep op de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 december 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:8313). Uit het – in die uitspraak aangehaalde – arrest van de Hoge Raad van 27 februari 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH4084) volgt namelijk dat niet wordt voldaan aan de inzamelverplichting door de gemeente als bedoeld in artikel 10.21 van de Wmb, indien de gemeente aan belanghebbende niet de mogelijkheid heeft geboden om bij het eigen perceel dan wel bij de dichtstbijzijnde aansluiting met de openbare weg haar huishoudelijk afval aan te bieden. Anders dan dat daar het geval was, bestaat in het geval van eiseres weldegelijk de mogelijkheid tot het aanbieden van huishoudelijk afval.
8. Verder wordt eiseres niet gevolgd in haar verwijzing naar de uitspraken van gerechtshof Arnhem Leeuwarden van 17 augustus 2004 (ECLI:NL:GHARN:2004:AR2922) en 17 januari 2006 (ECLI:NL:GHARN:2006:AV1330), nu de gemeente in die zaken, anders dan in het geval van eiseres, de (daar vastgestelde) inzamelplicht niet nakwam.
9. Het beroep op de uitspraak van gerechtshof Leeuwarden van 3 april 2008 (ECLI:NL:GHLEE:2008:BC8962), wordt evenmin gevolgd. Het gaat er in die zaak namelijk om dat de mogelijkheid moet worden geboden tot het aanleveren van afval. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, is daar in het geval van eiseres sprake van. Voor zover het beroep op deze uitspraak aldus moet worden opgevat dat geen sprake is van een inzamelvoorziening omdat deze te vol zit, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Breda (thans Zeeland-West-Brabant) van 17 juli 2012 (ECLI:NL:RBBRE:2012:BX8206), dat de belastingrechter niet bevoegd is te oordelen over een geschil over steeds (te) vol zittende afvalcontainers.
10. Eiseres betoogt verder dat verweerder de op hem rustende zorgplicht ten aanzien van het beperken van stankoverlast, het zorgdragen voor hygiëne in de openbare ruimte en het handhaven van het straatbeeld, niet heeft nageleefd. Eiseres meent dat deze zorgplicht voortvloeit uit de Wmb. Ook hierin wordt eiseres niet gevolgd. De rechtbank stelt in dit verband allereerst vast dat dergelijke plicht als zodanig niet in de wet is opgenomen. De omstandigheid dat daarover is gesproken in het kader van mogelijk toekomstige wet- en regelgeving doet daar niet aan af. Voor het overige volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt, dat een dergelijke omstandigheid een aangelegenheid is voor de Afdeling Handhaving en dat dit buiten de taken en verantwoordelijkheden van de heffingsambtenaar valt.
11. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de aanslag afvalstoffenheffing terecht aan eiseres is opgelegd en dat de aanslag juist is vastgesteld. Dit betekent dat verweerder de aanslag afvalstoffenheffing betreffende het belastingjaar 2016 bij de uitspraak op bezwaar terecht heeft gehandhaafd.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.