Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBOBR:2018:2550

Rechtbank Oost-Brabant
28-05-2018
28-05-2018
01/997000-15 ontneming
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:2871, Bekrachtiging/bevestiging
Strafrecht
Eerste aanleg - meervoudig

Afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk voordeel (in verband met ECLI:NL:RBOBR:2018:2548).

Rechtspraak.nl
M en R 2018/90 met annotatie van M. Velthuis

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht

Parketnummer ontneming: 01/997000-15 Datum uitspraak: 28 mei 2018

Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1960] ,

wonende te [postcode] , [straatnaam] , hierna te noemen: [verdachte] .

Onderzoek van de zaak.

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 mei 2018.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van [verdachte] naar voren is gebracht.

De behandeling van de ontnemingsvordering heeft gelijktijdig plaatsgehad met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 01/997000-15.

De vordering van de officier van justitie d.d. 14 december 2017 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geschatte voordeel. De officier van justitie had dit bedrag voorlopig geschat op € 820.000,00. Ter terechtzitting van 14 mei 2018 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd, in die zin dat de hoogte van het door [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden geschat op € 143.040,00.

De beoordeling.

Inleiding.

Bij vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank van heden is [verdachte] onder meer veroordeeld ter zake van (kort en zakelijk weergegeven) het in strijd met de geldende vergunning opslaan van een te grote hoeveelheid afvalstoffen, gepleegd in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015.

De officier van justitie heeft de vordering tijdig ingediend.

Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, [verdachte] voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden en/of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan.

Standpunten.

De officier van justitie heeft (kort samengevat) onder meer aangevoerd dat voor wat betreft de voordeelberekening in de onderhavige zaak gekeken dient te worden naar de kosten die gemaakt hadden moeten worden om het binnen de inrichting teveel opgeslagen afval op een correcte wijze te verwerken. In dat verband heeft de officier van justitie aangesloten bij het bedrag dat het bedrijf [bedrijf 2] in verband met het – in het kader van de bestuursdwang – afvoeren van het afval in rekening heeft gebracht bij de gemeente Maasgouw, te weten in totaal 1.117.631,86 euro.1 Met toepassing van de in de zogenaamde Jacob-jurisprudentie2 ontwikkelde criteria heeft de officier van justitie vervolgens geconcludeerd dat het door [bedrijf 1] . genoten voordeel (bestaande uit de niet-gemaakte kosten voor de verwerking van het afval) aan [verdachte] als natuurlijk persoon kan worden toegerekend. Vervolgens wordt bij de beantwoording van de vraag in hoeverre dit voordeel aan [verdachte] kan worden toegerekend, aansluiting gezocht bij de door [bedrijf 1] . aan [verdachte] uitgekeerde management-fee. Als aanvangsdatum wordt 1 januari 2013 genomen, omdat de situatie binnen de inrichting op dat moment onrechtmatig werd. Uitgaande van 29 maanden wordt het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] berekend op 143.040,00 euro.

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen nu er aan de zijde van verdachte geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. In de eerste plaats is hiertoe aangevoerd dat, voor zover er al sprake zou zijn van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat voordeel ten goede is gekomen aan [bedrijf 1] . Uit het strafrechtelijk financieel onderzoek blijkt geenszins dat dat voordeel bij verdachte is terechtgekomen. Op de tweede plaats is door de raadsman aangevoerd dat eventuele kostenbesparingen niet gelijkgesteld kunnen worden aan voordeel dat voortvloeit uit de ten laste gelegde feiten. Tot slot heeft de raadsman nog opgemerkt dat rekening dient te worden gehouden met het draagkrachtbeginsel.

Het oordeel van de rechtbank.

De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat [bedrijf 1] . voordeel heeft

verkregen uit de feiten waarvoor [verdachte] is veroordeeld. Strikt genomen heeft [bedrijf 1] . opbrengst genoten uit de inname van aangevoerde afvalstoffen, en voorts voordeel genoten door het niet (doen) afvoeren van hetgeen meer is ingenomen dan op basis van de vergunning was toegestaan. De rechtbank zal er hierbij evenwel ten voordele van [bedrijf 1] ., alsook van [verdachte] , van uitgaan dat de economische waarde van de aldus teveel ingenomen afvalstoffen nihil bedroeg, gelet op de omstandigheid dat er in de markt kennelijk geen behoefte aan was, om reden waarvan ze niet verkocht zijn geworden. Bijgevolg zal de rechtbank als uitgangspunt hanteren dat het wederrechtelijk verkregen voordeel voor [bedrijf 1] . bestaat uit niet-gemaakte kosten die verband houden met de verwerking/opslag van de niet-toegestane hoeveelheden afvalstoffen. De hoogte van dit voordeel kan schattenderwijs worden bepaald op basis van de kosten die [bedrijf 2] in verband met het afvoeren van het afval heeft gemaakt en gefactureerd.

In het kader van de onderhavige procedure zal de rechtbank verder moeten vaststellen of en in hoeverre dit voordeel aan [verdachte] ten goede is gekomen. De rechtbank overweegt in dit verband dat [verdachte] jegens de vennootschap [bedrijf 1] . zowel de hoedanigheid van werknemer (directeur) vervulde, alsook de hoedanigheid van enig aandeelhouder (via de holding).

De officier van justitie heeft voor wat betreft het door [verdachte] genoten wederrechtelijk verkregen voordeel aansluiting gezocht bij de door [bedrijf 1] . aan [verdachte] als werknemer uitgekeerde management-fee, gerekend vanaf 1 januari 2013. Hieraan heeft de officier van justitie de redenering ten grondslag gelegd dat de financiële situatie van de vennootschap op voormelde datum dermate slecht was, dat op dat moment faillissement had moeten worden aangevraagd. De rechtbank volgt deze redenering niet. Allereerst vormt het procesdossier onvoldoende grondslag om tot een dergelijke verstrekkende conclusie te kunnen komen. En verder kan, als de conclusie van de officier omtrent het in dit geval bestaan van een verplichting faillissement aan te vragen al gevolgd zou worden, daaruit nog niet zondermeer worden afgeleid dat het ten titel van ‘management-fee’ aan [verdachte] voor zijn verrichte arbeid uitbetaalde geld in wezen het karakter heeft van wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit het dossier noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat in wezen geen, of te weinig, arbeid is verricht voor deze arbeidsbeloning.

Ten aanzien van de mogelijkheid dat [verdachte] in zijn hoedanigheid van (middellijk) aandeelhouder wederrechtelijk verkregen voordeel zou hebben bekomen wordt allereerst opgemerkt dat geen (dividend-)uitkeringen hebben plaatsgehad die als zodanig zouden kunnen worden aangemerkt. Het wederrechtelijk genoten voordeel zou kunnen bestaan uit een waardestijging van de aandelen, door de illegale kostenbesparingen. In dit verband stelt de rechtbank vast dat uit het dossier volgt dat de vennootschap in de betreffende periode financieel gezien in zwaar weer verkeerde. De rechtbank ziet zich hierin gesteund door de stelling van de officier van justitie dat er volgens hem in die periode zelfs een faillissement had moeten worden aangevraagd. Gelet op deze kennelijk zeer slechte financiële/ bedrijfseconomische situatie van [bedrijf 1] ., kan de rechtbank niet komen tot de vaststelling dat sprake is geweest van een voor [verdachte] als (middellijk) aandeelhouder relevante waardestijging.

De rechtbank concludeert hiermee dat niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden en/of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan. De vordering dient derhalve te worden afgewezen.

Beslissing.

De rechtbank wijst af de vordering van de officier van justitie strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.

Dit vonnis is gewezen door:

mr. E.M. Vermeulen, voorzitter,

mr. M.T. van Vliet en mr. H. Slaar, leden,

in tegenwoordigheid van mr. P. Susijn, griffier,

en is uitgesproken op 28 mei 2018.

1 Factuur d.d. 19 augustus 2015 van [bedrijf 2] gericht de gemeente Maasgouw, factuurnummer 13752891 en factuur d.d. 2 oktober 2015 van [bedrijf 2] . gericht de gemeente Maasgouw, factuurnummer 13755974.

2 ECLI:NL:HR:2007:AZ4672; ECLI:NL:HR:2012:BW5645.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.