Partijen hebben met betrekking tot hun geschil eerder bij deze rechtbank op de voet van artikel 1019w Rv een deelgeschilprocedure gevoerd. Deze procedure is geëindigd met een beschikking van 29 december 2016 (zaaknummer C/01/309826 / EX RK 16-123; hierna: het deelgeschil). De deelgeschilrechter heeft daarin bij de beoordeling van het verzoek van [eiseres conventie/verweerster reconventie] vastgesteld dat de inhoud van het deskundigenbericht van 5 september 2014 niet consistent is. Daarbij heeft de deelgeschilrechter erop gewezen dat de beantwoording door Schoutrop van vraag 1f in zijn rapport van 2014 niet geheel in lijn is met andere passages in het rapport.
De rechtbank concludeert vervolgens ten aanzien van het verzoek van [eiseres conventie/verweerster reconventie] als volgt:
“5.4. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de beantwoording van de vraagstelling, niet geheel in lijn is met de bevindingen en conclusies, zoals omschreven in het rapport uit 2014, en vragen oproept. Het rapport is voor partijen om die reden niet zonder meer bindend.
In het licht van de geconstateerde inconsistenties bezien, is het niet onbegrijpelijk dat NN nadere vragen wilde stellen aan Schoutrop . Niet in geschil is dat NN daartoe is overgegaan. Tevens staat vast dat [eiseres conventie/verweerster reconventie] pas in mei 2016 in kennis is gesteld van de aanvullende vragen die door NN zijn gesteld aan Schoutrop en de aanvullende rapportage van 4 april 2016 toegestuurd heeft gekregen. De rechtbank volgt [eiseres conventie/verweerster reconventie] in haar standpunt dat zij niet de mogelijkheid heeft gehad om te reageren op de concept-rapportage en dat zij geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de vraagstelling. De omstandigheid dat de aanvullende rapportage is opgesteld zonder voldoende medewerking van [eiseres conventie/verweerster reconventie] , brengt naar het oordeel van de rechtbank echter niet mee dat deze rapportage geheel buiten beschouwing moet worden gelaten en dat geen enkele waarde aan de inhoud van de rapportage gehecht kan worden.
Daarom kan het verzoek van [eiseres conventie/verweerster reconventie] niet worden toegewezen.”
Ten aanzien van het primaire tegenverzoek van NN oordeelt de rechtbank in het deelgeschil:
“5.7. NN stoelt het primair verzoek, kort gezegd, op het standpunt dat de rapporten van psychiater Schoutrop van 5 september 2014 en 4 april 2016 niet tegenstrijdig zijn en enkel jaartallen zijn verwisseld in de beantwoording van vraag 1f. Dit verzoek dient te worden afgewezen, nu van tegenstrijdigheid wel degelijk sprake lijkt te zijn. Dat die ogenschijnlijke tegenstrijdigheid samenhangt met de enkele verwisseling van jaartallen kan op grond van de inhoud van de rapporten niet zonder meer worden geconcludeerd.
In de aanvullende rapportage van 4 april 2016 is de psychiater ingegaan op de gevolgen van beide ongevallen in 2005 en 2008. De psychiater concludeert dat er geen sprake was van een psychiatrische ziekte of ernstige psychiatrische problematiek naar aanleiding van ongeval 1 en dat pas na ongeval 2 klachten op zijn vakgebied zijn ontstaan. Aansluitend hierop vermeldt de psychiater dat bij de beantwoording van de vraag of alle klachten en problemen op zijn vakgebied alleen maar het gevolg waren van ongeval twee, lastig te beantwoorden is. Aangegeven wordt dat ongeval 2 een luxerend moment is geweest voor het ontstaan van de klachten en dat het ongeval het slot was van een reeks gebeurtenissen, die het evenwicht tussen belasting/belastbaarheid hebben verstoord.
Op de vraag 3 (‘Kunt u aangeven hoe de gevolgen van ongeval 1 zich zouden hebben ontwikkeld indien het ongeval 2 zich niet had voorgedaan? Betrokkene werkte immers weer vanaf 01-11-2006’) heeft de psychiater in zijn rapportage het volgende antwoord gegeven:
‘Indien ongeval 2 zich niet zou hebben voorgedaan, acht ik het niet erg waarschijnlijk dat betrokkene het huidige klachtenpatroon zou hebben ontwikkeld. Zoals blijkt uit de beantwoording van vraag 1 ga ik er niet vanuit dat betrokkene op het moment dat ongeval 2 plaatsvond psychiatrische problemen had als gevolg van het eerste ongeval.’
Met verwijzing naar het voorgaande, concludeert de rechtbank dat de aanvullende rapportage van 4 april 2016 inhoudelijk consistent is voor wat betreft de beoordeling van de gevolgen van het ongeval in 2005 op psychiatrisch gebied. Dit geldt evenwel niet voor het rapport van 5 september 2014. Zoals reeds hiervoor overwogen, is het rapport van 5 september 2014 voor wat betreft de inhoud niet consistent. Het standpunt van NN dat beide rapporten inhoudelijk niet tegenstrijdig zijn, kan aldus niet worden gevolgd. Reeds hierom dient het verzoek van NN te worden afgewezen.”
Ook de subsidiaire en meer subsidiaire tegenverzoeken van NN, die zagen op het stellen van nadere vragen aan Schoutrop , heeft de rechtbank afgewezen met als reden dat een deelgeschil zich daarvoor niet leent.