Overwegingen
1. Bij besluit van 30 mei 2017 heeft de burgemeester [verzoeker] per diezelfde datum het eerste gebiedsverbod voor drie maanden opgelegd voor de in dat besluit vermelde percelen aan [adres] .
[verzoeker] en de derde-partijen hebben tegen dat besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende dat bezwaar een voorlopige voorziening te treffen. Deze verzoeken zijn geregistreerd onder de nummers SHE 17/1814 en SHE 17/1977. Bij uitspraak van 31 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken van [verzoeker] en de derde-partijen afgewezen. Bij besluit van 8 november 2017 heeft de burgemeester de bezwaren tegen het eerste gebiedsverbod ongegrond verklaard. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij brief van 28 augustus 2017 heeft de politie de burgemeester verzocht om het eerste gebiedsverbod te verlengen. Dit verzoek heeft de politie als volgt onderbouwd:
“Vanaf de ingang van het gebiedsverbod is nimmer door de politie geconstateerd dat het gebiedsverbod is overtreden. Wel is [verzoeker] veelvuldig gesignaleerd op de openbare wegen rondom het gebiedsverbod. Dit is zowel geconstateerd door omwonenden als door politieambtenaren. Ook dit zorgt, gezien het verleden, voor onrust in de omgeving. Door het gebiedsverbod heeft [verzoeker] niet de mogelijk[heid]om een langere periode aanwezig te zijn en beperkt hij de overlast tot het rijden van rondjes ter plaatse en in de omgeving.”
Voor de overige feiten verwijst de rechtbank naar het procesverloop.
2. Omdat de duur van het bij het primaire besluit opgelegde gebiedsverbod is verstreken, ziet de rechtbank aanleiding expliciet in te gaan op het procesbelang. In dat licht heeft [verzoeker] op de zitting desgevraagd gezegd dat hij erg verbolgen is over de gang van zaken rond de opgelegde gebiedsverboden en dat zijn procesbelang is gelegen in het krijgen van een schadevergoeding. De rechtbank ziet hierin voldoende procesbelang om het beroep inhoudelijk te beoordelen.
3. Bij het primaire besluit heeft de burgemeester op grond van artikel 172a, zesde lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet (Gmw), het eerste gebiedsverbod met drie maanden verlengd, omdat hij ernstig vreest dat [verzoeker] de openbare orde verder verstoort.
Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester het primaire besluit gehandhaafd.
De bespreking van het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden
4. De rechtbank stelt voorop dat de burgemeester in de gedingstukken en tijdens de zitting expliciet heeft gezegd dat hij met het primaire besluit het eerste gebiedsverbod heeft verlengd en dat geen sprake is van een nieuw gebiedsverbod. De rechtbank zal daarom uitsluitend beoordelen of de burgemeester het eerste gebiedsverbod mocht verlengen.
5. [verzoeker] heeft aangevoerd dat geen sprake kan zijn van een verlenging van het eerste gebiedsverbod, omdat het eerste gebiedsverbod op het moment van de verlenging al 13 dagen was afgelopen.
6. De rechtbank stelt vast dat het eerste gebiedsverbod geldig was tot en met 30 augustus 2017 en dus ten tijde van het primaire besluit niet meer gold. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vraag of een bevel waarvan de geldigheidsduur is verstreken nog verlengd kan worden. Voor de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
7. Artikel 172a, zesde lid, aanhef en onder a, van de Gmw luidt als volgt:
‘Het bevel geldt voor:
a. een door de burgemeester vast te stellen periode van ten hoogste drie maanden, in welk geval het bevel ten hoogste driemaal kan worden verlengd met een door de burgemeester vast te stellen periode van telkens ten hoogste drie maanden, (…)’
Uit artikel 172a, eerste lid, van de Gmw volgt dat onder bevel onder meer moet worden verstaan een bevel tot een gebiedsverbod.
8. Uit de redactie van artikel 172a, zesde lid, aanhef en onder a, van de Gmw, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat slechts een geldig bevel kan worden verlengd.
Dat blijkt uit de woorden ‘in welk geval’ die verwijzen naar de periode waarbinnen het bevel geldt en dus naar een geldig bevel.
Ook de taalkundige uitleg en de in het maatschappelijk verkeer gangbare betekenis van het woord “verlengen” leiden tot dit oordeel. Onder verlengen wordt immers verstaan: het langer laten duren. Dat impliceert dat er iets bestaat dat langer kan duren. Anders gezegd: iets dat er niet (meer) is, kan niet worden verlengd.
9. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat een bevel waarvan de geldigheidsduur is verstreken niet meer kan worden verlengd. Dat betekent dat de burgemeester niet bevoegd was het eerste gebiedsverbod, dat ten tijde van het primaire besluit niet meer gold, te verlengen. Artikel 172a, zesde lid, aanhef en onder a van de Gmw biedt daarvoor immers geen wettelijke grondslag.
10. Gelet op voorgaande kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Dat betekent dat het moet worden vernietigd en dat het beroep gegrond is.
11. De rechtbank ziet in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, verklaart eisers bezwaar gegrond en herroept het primaire besluit.
Het griffierecht en de proceskosten
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat de burgemeester aan [verzoeker] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt de burgemeester in de door [verzoeker] gemaakte proceskosten. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,– (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,– en een wegingsfactor 1).