Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBOBR:2020:10

Rechtbank Oost-Brabant
07-01-2020
07-01-2020
18/2116T
Omgevingsrecht
Eerste aanleg - meervoudig

Hier is vergunning verleend voor de wijziging van een pluimveebedrijf met het oog op de verscherpte provinciale emissie-eisen in Noord-Brabant. De buurman (een paardenhouderij met boerderijcamping) wil dat er nog verdergaande technieken worden toegepast ter vermindering van geurhinder en de uitstoot van fijnstof en endotoxinen.

Het bedrijf bevat een IPPC installatie en moet voldoen aan de BBT conclusies over intensieve veehouderij van 2017. De rechtbank is van oordeel dat wordt voldaan aan de nieuwe BBT conclusies voor wat betreft de emissie van fijn stof en endotoxinen omdat wordt voldaan aan het Besluit huisvesting. De uitstoot van endotoxinen neemt bovendien af. Voor de buurman gelden geen geurnormen. De BBT conclusies bepalen echter ook dat bij situaties waar geurhinder wordt verwacht, een geurbeheersplan wordt gemaakt en dat er meer wordt gemonitord. Ook al wordt voldaan aan de Wet geurhinder, verweerder had beter moeten motiveren waarom in deze situatie geen geurhinder wordt verwacht (en waarom hij heeft afgezien van een verplichting tot het opstellen van een geurbeheersplan). Daar krijgt verweerder nog een kans voor.

Rechtspraak.nl
JOM 2020/38

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 18/2116T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 7 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten, verweerder

(gemachtigden: mr. E. Cramer en R. Buggel - van Steenbergen).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam] te [woonplaats] , gemachtigden: mr. J.J.J. de Rooij en mr. J.H.D. Ellings.

Procesverloop


In het besluit van 16 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van een agrarisch bedrijf met vleeskuikens en een omgevingsvergunning beperkte milieutoets-natuur.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van ing. O. Duisters. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:

 De derde-partij exploiteert een pluimveebedrijf met 110.000 vleeskuikens aan de [adres] en [adres] . Als gevolg van het aantal dieren omvat de inrichting een IPPC-inrichting. Voor de inrichting is op 18 april 2012 een revisievergunning verleend.

 De derde-partij heeft op 30 juni 2017 een aanvraag ingediend bij verweerder voor het wijzigen van de inrichting. Hij wil het aantal vleeskuikens in stal 1 met 3.250 dieren terugbrengen zonder wijziging van het huisvestingssysteem. Verder wil hij het aantal vleeskuikens in de stallen 2 tot en met 5 gelijk houden maar het huisvestingssysteem wijzigen van E5.6 BWL2005.10.V4 in E5.11 BWL2010.13.V5 en deze stallen voorzien van een warmtewisselaar BWL2010.13V5 in combinatie met BWL2011.02V2. Verder zijn er nog enkele kleinere wijzigingen. De derde-partij heeft deze aanvraag mede ingediend met het oog op de verscherpte emissie-eisen in de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant.

 Gedeputeerde staten van Noord-Brabant (GS) hebben op 14 december 2017 verklaard geen bedenkingen te hebben tegen de wijziging van de inrichting in verband met de gevolgen van deze wijziging voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

 De ontwerpvergunning heeft vanaf 5 januari 2018 zes weken ter inzage gelegen.

 Eiser heeft zienswijzen ingediend tegen de ontwerpvergunning. Eiser heeft een boerderijcamping direct naast de inrichting van de derde-partij waar ook paarden worden gehouden. In het geldende bestemmingsplan Buitengebied Asten rust op zijn perceel de bestemming Agrarisch – agrarisch bedrijf met de functieaanduidingen paardenhouderij en minicamping met vakantieappartementen.

Beoordeling van de beroepsgronden

2. Het beroep van eiser richt zich niet tegen de door GS afgegeven verklaring van geen bedenkingen.

3.1

In beroep stelt eiser dat in de geldende vergunning van 18 april 2012 een geuremissie van 26.400 ou/s is vergund. In 2016 zijn nieuwe geurreductiefactoren vastgesteld omdat uit onderzoek was gebleken dat de destijds geldende geurreductiefactoren een zware overschatting van de werkelijke geurreductie waren. Gelet op deze gewijzigde geurreductiefactoren is feitelijk sprake van een toename van de geuremissie. In de nieuwe gemeentelijke geurverordening van 8 september 2016 is de toegestane geurbelasting in het gebied van de inrichting verlaagd van 14 naar 10 ou/m³ en eiser wil dat verweerder dit beleid in daden omzet. Eiser vindt het toestaan van de toename van de vergunde geuremissie niet toelaatbaar. Hij merkt hierbij op dat als gevolg van de wijzigingen in de inrichting lokaal wel sprake is van een toename van geurhinder.

3.2

Verweerder is van mening dat eiser geen aanspraak kan maken op het beschermingsregime voor burgerwoningen. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) moet er in dit geval een vaste afstand worden aangehouden van 50 meter als er sprake is van geurgevoelige objecten bij een andere veehouderij en objecten die op of na 19 maart 2000 hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. Toetsing aan de in de geurverordening van de gemeente Asten opgenomen geurnorm van 10 ou/m³ is dan ook niet aan de orde bij de beoordeling van de aanvraag.

3.3

In artikel 3, tweede lid van de Wgv bedraagt, in afwijking van het eerste lid, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, buiten de bebouwde kom 50 meter. De Wgv biedt voor het aspect geurhinder het exclusieve toetsingskader. Het staat verweerder, bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ontoelaatbare geurhinder, niet vrij om van dit toetsingskader af te wijken. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1607.

3.4

De woning van eiser is een geurgevoelig object dat deel uitmaakt van een veehouderij. Voor zover de vakantieappartementen al als geurgevoelig object kunnen worden aangemerkt, geldt hiervoor dat ze ook deel uitmaken van een veehouderij. De geurhinder van de inrichting van de derde-partij op deze objecten moet verweerder beoordelen op basis van artikel 3, tweede lid, van de Wgv. De afstand van 50 meter ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wgv is niet verkleind in de gemeentelijke geurverordening. Aan de afstand wordt, ook na de wijziging van de inrichting voldaan. Dit wordt door eiser erkend. Dat betekent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van ontoelaatbare geurhinder. De wijziging van de geuremissiefactor en de aanscherping van de geurnormering in de gemeentelijke geurverordening leiden niet tot een ander oordeel. Bij de toetsing aan artikel 3, tweede lid van de Wgv spelen deze omstandigheden namelijk geen rol.

4.1

Eiser stelt verder dat de inrichting ook moet voldoen aan de best beschikbare technieken en dat in specifieke situaties een grotere inspanning (ofwel betere technieken) van een bedrijf kunnen worden gevergd. In dit verband wijst eiser onder meer op BBT 13. Verdergaande technieken zouden kunnen worden afgedwongen door het stellen van voorschriften op basis van artikel 2.14, zesde lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Er zou ook moeten worden gekeken naar een goed woon- en leefklimaat. Eiser wijst erop dat, naarmate in een productiecyclus de dieren groter worden, er meer geuremissie zal optreden en dat het meer voor de hand ligt om naar de geuremissie in 98 percentiel te kijken dan uit te gaan van een constante bronsterkte (zoals gebeurt bij toepassing van het V-Stacksmodel). Eiser heeft verweerder verzocht om aan de IPPC-inrichting van de derde-partij strengere eisen te stellen. Verweerder dient op grond van artikel 2.14, tweede lid, van de Wabo bij de beslissing op de aanvraag de gevolgen voor het milieu mede in onderlinge samenhang te bezien. Op grond van het bepaalde in artikel 5.4, tweede lid van het Besluit omgevingsrecht (Bor) in combinatie met artikel 5.4, derde lid onder e, f, en j, van het Bor was verweerder gehouden om strengere eisen te stellen aan de uitstoot van met name endotoxinen. Over de gevaren van endotoxinen is veel meer bekend geworden en verweerder had volgens eiser daarom niet kunnen volstaan met de conclusie dat nu het aantal dieren afneemt en het stalsysteem wordt gemoderniseerd de uitstoot niet toeneemt.

4.2

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de aangevraagde activiteiten

BBT-conclusies zijn vastgesteld, namelijk de BBT-conclusies voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij. De daarin genoemde aspecten zijn in het kader van de aanvraag beoordeeld. Mogelijk gezondheidsaspecten als gevolg van endotoxinen worden weliswaar summier behandeld in de BBT-conclusies voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij, maar door toetsing aan het endotoxinekader kan worden gesteld dat de aard van de effecten en de geografische situatie geen aanleiding geven om verdergaande eisen te stellen. Verweerder en de derde-partij gaan ervanuit dat, in de gevallen waarin wordt voldaan aan de Wgv, er ook vanuit mag worden gegaan dat de best beschikbare technieken worden toegepast.

4.3

De rechtbank stelt voorop dat de geurhinder vanwege het houden van dieren in een intensieve veehouderij moet worden berekend met V-Stacks. Dat is bepaald in artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij. Verweerder heeft hierin geen keuze. Weliswaar is V-Stacks een vereenvoudigd model, dat neemt echter niet weg dat verweerder dit model moet gebruiken bij de toetsing aan de Wgv. De rechtbank gaat daarom voorbij aan eisers kritiek op het model. Overigens gaat V-Stacks uit van een constante gemiddelde bronsterkte. Met andere woorden, hierbij wordt ook de geurhinder betrokken vanwege het houden van dieren in de eerste weken van de productiecyclus waarin er minder geuremissie is.

4.4

Verweerder hoeft niet te beoordelen of de vergunning wordt verleend in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Voor zover eiser dit bedoelt met zijn opmerking dat moet worden gekeken naar een goed woon- en leefklimaat, verwijst hij naar een niet toepasselijk toetsingskader.

4.5

Verweerder zal bij de beoordeling van de aanvraag toepassing moeten geven aan artikel 2.14 van de Wabo. Dat betekent dat hij in acht moet nemen dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende best beschikbare technieken moeten worden toegepast (artikel 2.14, eerste lid onder c onder 1 van de Wabo). Met de verwijzing naar BBT doelt eiser op de nieuwe Best Beschikbare Technieken-conclusies van de intensieve pluimvee- en varkenshouderij gepubliceerd op 21 februari 2017. In BBT conclusie 12 is voorzien in het opstellen van een geurbeheersplan. Om geuremissies van een boerderij te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, wordt het als een best beschikbare techniek gezien om, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), een geurbeheersplan opzetten, uitvoeren en regelmatig evalueren met daarin de volgende elementen:

i. een protocol met passende acties en tijdschema's;

ii. een protocol voor de monitoring van geur;

iii. een protocol voor de reactie op geconstateerde geurhinder;

iv. een programma voor de voorkoming en eliminatie van geur om bijvoorbeeld de bron(nen) op te sporen, de geuremissies te monitoren (zie BBT 26), de bijdragen van de bronnen te karakteriseren en maatregelen voor de eliminatie en/of vermindering van geuremissies te nemen;

v. een herziening van de historische geurincidenten en corrigerende maatregelen en de verspreiding van kennis over geurincidenten.

BBT 12 is alleen van toepassing in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. In de andere gevallen hoeft geen geurbeheersplan te worden opgesteld.
In BBT 26 zijn enkele standaarden voorgeschreven voor het monitoren van geuremissies.
Op basis van BBT 13 van de BREF intensieve veehouderij is de BBT om een combinatie van de daaronder genoemde technieken gebruiken.

4.6

De rechtbank begrijpt de verwijzing van eiser naar BBT 13 niet. BBT 13 schrijft slechts voor dat een combinatie van technieken wordt gebruikt. In de aangevraagde wijziging wordt een combinatie van technieken gebruikt in alle stallen. Bovendien wordt voldaan aan het Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren. De Afdeling heeft in de uitspraak van 1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1142, overwogen dat het bevoegd gezag er bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij van moet uitgaan dat, wanneer de huisvestingsystemen waarop het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij van toepassing is, voldoen aan de in deze algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingsysteem moet overeenkomen met toepassing van de BBT. Dit is niet anders onder het Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren en evenmin onder de nieuwe BBT conclusies met betrekking tot de intensieve veehouderij. De nadere toelichting op www.Infomil.nl geeft geen aanleiding voor het oordeel dat ingevolge BBT 13 verdergaande verplichtingen kunnen worden opgelegd. Overigens wordt er in de toelichting op Infomil op BBT 11 juist er van uitgegaan dat, indien wordt voldaan aan het Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren, ook wordt voldaan aan BBT 11. Verweerder hoeft niet nader te motiveren waarom hij de derde-partij niet heeft verzocht verdergaande stalmaatregelen te treffen.

4.7

Heeft verweerder dan al het nodige gedaan en worden de best beschikbare technieken dan wel echt toegepast in dit bedrijf? BBT 1 en BBT 12 verplichten tot het opstellen van een geurbeheersplan in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. Verweerder heeft in het bestreden besluit volstaan met een verwijzing naar de monitoringsverplichtingen op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer en geen aanvullende voorschriften opgelegd die strekken tot het opstellen van een geurbeheersplan. De rechtbank vermoedt dat verweerder daarmee eigenlijk van mening is dat er geen sprake is van een geval waarin geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht. In dit geval wordt voldaan aan artikel 3, eerste lid, van de Wgv en is er geen sprake van een overbelaste situatie. In zoverre kan de rechtbank verweerder volgen. Maar dat is niet genoeg. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder in dit geval had moeten beoordelen of geurhinder bij eiser wordt verwacht, ook al wordt voldaan aan de vaste afstand in artikel 3, tweede lid, van de Wgv. Het bestreden besluit geeft hierin geen inzicht en is in zoverre onvoldoende gemotiveerd.

5.1

Eiser heeft verder aangevoerd dat bij het houden van kippen veel stof vrijkomt en dat endotoxinen die zich aan het stof binden ook worden uitgestoten. Uit de aanvraag blijkt dat pas op een afstand van 251 meter van de inrichting aan de norm kan worden voldaan. Eiser vreest dat de endotoxineconcentratie net als geur op sommige plaatsen hoger kan worden als gevolg van de aanpassingen van het stalsysteem. De derde-partij heeft niet aangetoond dat de fijnstof- en endotoxine-immissie op het perceel van eiser niet toeneemt. Op grond van het bepaalde in artikel 5.4, tweede lid van het Bor in combinatie met artikel 5.4, derde lid onder e, f, en j, van het Bor was verweerder gehouden om strengere eisen te stellen aan de uitstoot van met name endotoxinen. Over de gevaren van endotoxinen is sinds 2012 veel meer bekend geworden en verweerder had volgens eiser daarom niet kunnen volstaan met de conclusie dat nu het aantal dieren afneemt en het stalsysteem wordt gemoderniseerd de uitstoot niet toeneemt.

5.2

Verweerder hanteert de Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en

Volksgezondheid (endotoxine toetsingskader 1.0) als beoordelingskader voor de gezondheidsrisico’s in het bestreden besluit. In dit geval daalt de fijn stofemissie van het bedrijf van 2.420 tot 1.964 kg per jaar. De afstand waarbinnen niet voldaan wordt aan de advieswaarde voor endotoxinen daalt van 300 naar 251 meter. Hieruit volgt dat er geen sprake is van grotere risico’s voor de volksgezondheid dan het geval was bij de vergunning van 28 april 2012. Verweerder leest in de BBT-conclusies voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij geen mogelijkheid om verdergaande verplichtingen aan de derde-partij op te leggen dan door middel van het endotoxine toetsingskader 1.0.

5.3

De Gezondheidsraad heeft in een rapport van 30 november 2012

(“gezondheidsrisico’s rond veehouderijen”) geadviseerd over endotoxinen. Hierin is een advieswaarde genoemd: in het algemeen zouden mensen aan een concentratie van 30 EU (endotoxine-units)/m³ kunnen worden blootgesteld zonder onaanvaardbare gezondheidsrisico’s. In een vervolgadvies van de Gezondheidsraad van 14 februari 2018 is vermeld dat er geen nieuwe gegevens beschikbaar zijn gekomen die nadere informatie bieden over de gezondheidsrisico’s van blootstelling aan endotoxinen, behoudens de hierna genoemde rapporten. In 2016 is een rapport uitgebracht van de Wageningen University & Research (“Emissies van endotoxinen uit de veehouderij: emissiemetingen en verspreidingsmodellering”). Erbrink Stacks Consult heeft op 5 september 2016 het rapport “Endotoxineconcentraties rond stallen: indicatieve modelberekeningen” uitgebracht. Dit rapport is in combinatie met het “Onderzoek Veehouderij en gezondheid omwonenden” (VGO-onderzoek) van het RIVM in een uitspraak van deze rechtbank van 30 mei 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:2920, genoemd als een indicatie dat sprake kan zijn van een risico voor de volksgezondheid als gevolg van de verspreiding van endotoxinen voor de in het onderzoek van Erbrink Stacks Consult genoemde diersoorten. In de uitspraak van

12 april 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:1974, oordeelde de rechtbank dat de grenswaarde voor de uitstoot voldoende is onderbouwd en dat verweerder gebruik mocht maken van de Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid.

5.4

De rechtbank is van oordeel dat in dit geval verweerder de Notitie juist heeft toegepast. Gelet op de daling van de fijn stofemissie van het bedrijf en de verkorting van de afstand waarbinnen de grenswaarde wordt overschreden, leidt het bestreden besluit tot een vermindering van de volksgezondheidsrisico’s. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het toetsingskader tekort schiet dan wel verkeerd is toegepast. Ook de rechtbank leest in de BBT-conclusies voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij geen mogelijkheid om verdergaande verplichtingen aan de derde-partij op te leggen in verband met de emissie van endotoxinen. Slechts in BBT 11 worden technieken genoemd ter voorkoming van de verspreiding van stof (zowel fijn stof als grof stof). Nu wordt voldaan aan het Besluit emissiearme huisvesting heeft verweerder mogen aannemen dat wordt voldaan aan BBT 11.

Hoe verder?

6.1

Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit op één onderdeel onvoldoende gemotiveerd. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.

6.2

De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder dus motiveren of er (al dan niet) sprake is van een situatie als bedoeld in BBT 12. De rechtbank wijst in dit verband op de volgende passage in de toelichting van www.Infomil.nl op de BBT conclusies met betrekking tot de intensieve veehouderij: “Als bijvoorbeeld sprake is van een bestaande overbelaste situatie, een historie van klachten en/of de geurnorm net niet wordt overschreden, dan is er mogelijk geurhinder bij geurgevoelige objecten te verwachten. Het bevoegd gezag moet onderbouwen of dit het geval is”. Alleen als verweerder denkt dat sprake is van een situatie als bedoeld in BBT 12, dan dient verweerder een nieuw besluit te nemen, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit waarin voorschriften over het opstellen van een geurbeheersplan worden gesteld.

6.3

De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op tien weken na verzending van deze tussenuitspraak. Indien verweerder een nieuw besluit neemt, hoeft verweerder geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb. Wel moet het herstelbesluit in dat geval op de voorgeschreven wijze bekend worden gemaakt.

6.4

Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.

6.5

Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:

 draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;

 stelt verweerder in de gelegenheid om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;

 houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. C.T.C. Wijsman en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 7 januari 2020.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.