RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht Eindhoven
Zaaknummer : 8097325
Rolnummer : 19-9621
Uitspraak : 27 februari 2020
[eiseres]
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
procederend met rechtsbijstand ingevolge toevoeging van de Raad voor de Rechtsbijstand
d.d. 30 april 2019, nr. 1IP6900,
gemachtigde: mr. M.P.J. Gruijters,
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
procederend met rechtsbijstand ingevolge toevoeging van de Raad voor de Rechtsbijstand
d.d. 12 februari 2019, nr. 1IO0023,
gemachtigde: mr. I.K. Kolev.
Partijen zullen verder worden aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’.
3 De beoordeling
3.1.
Vast staat dat partijen op 1 april 2016 een geldleningsovereenkomst hebben gesloten waarbij [eiseres] aan [gedaagde] een bedrag van € 1.400,00 heeft geleend. Ook staat vast dat [eiseres] op 29 april 2016 nog een aanvullend bedrag van € 150,00 aan [gedaagde] heeft geleend. Dat betekent dat [eiseres] een totaalbedrag van € 1.550,00 aan [gedaagde] heeft geleend.
3.2.
[gedaagde] heeft betalingsbewijzen overgelegd waaruit blijkt dat hij vanaf 14 maart 2019 tot en met 16 december 2019 een totaalbedrag van € 500,00 (10 termijnen á € 50,00) aan [eiseres] heeft terugbetaald. [eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat [gedaagde] tot en met januari 2020 inmiddels 11 termijnen á € 50,00, dus in totaal € 550,00, aan [eiseres] heeft betaald. Dit betekent dat er nog een terugbetaling van € 1.000,00 (€ 1.550,00 - € 550,00) resteert. [gedaagde] heeft de hoogte van het terug te betalen bedrag niet betwist, zodat dit vaststaat.
3.3.
Niet ter discussie staat dat partijen op 1 april 2016 een overeenkomst tot geldlening hebben gesloten. Dit betekent dat op grond van artikel 200 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek de wetsartikelen over verbruiklening, waaronder ook het verstrekken van een geldsom valt, van toepassing zijn gebleven.
3.4.
[gedaagde] doet in dat verband een beroep op artikel 7A:1798 (oud) BW. [eiseres] betwist dat is overeengekomen dat [gedaagde] het geleende zal terugbetalen wanneer hij daartoe in staat zal zijn, zodat dit artikel niet van toepassing is.
3.5.
Artikel 7A:1798 BW luidt als volgt:
“Indien men is overeengekomen dat hij die een goed ter leen heeft ontvangen dit zal terug geven, wanneer hij daartoe in staat zal zijn, zal de regter, naar gelang der omstandigheden, den tijd der teruggave bepalen.”
3.6.
In de overeenkomst van geldlening (productie 3 bij dagvaarding) is de terugbetaling van het geleende geld niet geregeld. Partijen zijn slechts overeengekomen dat [gedaagde] het geleende bedrag volledig moet terugbetalen.
3.7.
Als hoofdregel geldt dan dat [eiseres] terstond nakoming van de overeenkomst kan vorderen (artikel 6:38 BW). Artikel 7A:1797 BW biedt de rechter echter de mogelijkheid om enig uitstel voor terugbetaling toe staan.
3.8.
Artikel 7A:1997 BW luidt als volgt:
“Geene tijdsbepaling gemaakt zijnde, kan de regter, wanneer de uitleener de teruggave vordert, naar gelang der omstandigheden, aan degenen die het goed ter leen ontvangen heeft, eenig uitstel toestaan.”
3.9.
[gedaagde] stelt dat hij het restantbedrag niet ineens kan terugbetalen. De kantonrechter begrijpt die stelling zo dat hij een beroep op het bepaalde in artikel 7A:1997 BW doet. [gedaagde] heeft een recente salarisspecificatie en een overzicht van zijn maandelijkse lasten overgelegd. Hieruit wordt afgeleid dat hij een aflossingscapaciteit van € 50,00 per maand heeft. Dat hij in staat is om maandelijks een hoger bedrag af te lossen is niet komen vast te staan. [gedaagde] heeft in dat verband gesteld dat hij vanaf december 2019 niet langer zijn vaste lasten kan delen en vanwege arbeidsongeschiktheid is teruggevallen op 70% van zijn inkomen. Dit is door [eiseres] niet weersproken.
3.10.
Gelet op de door [gedaagde] gestelde omstandigheden zal hem een termijn van 20 maanden, te rekenen vanaf 1 maart 2020, voor volledige aflossing van de lening worden verleend. [eiseres] heeft geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden. De hoofdsom moet dus volledig zijn terugbetaald op 1 november 2021. Ervan uitgaande dat [gedaagde] , zoals door hem tijdens de zitting is toegezegd, de maandelijkse aflossing van € 50,00 per maand voortzet, moet die termijn reëel worden geacht.
3.11.
Deze beslissing heeft tot gevolg dat, in afwijking van de hoofdregel, de hoofdsom pas op 1 november 2021 opeisbaar wordt. [gedaagde] verkeert dus nog niet in verzuim, zodat geen grond bestaat om de gevorderde wettelijke rente en de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toe te wijzen.
3.12.
In de omstandigheid dat partijen ex-echtgenoten zijn, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
4 De beslissing
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.000,00;
4.2.
verleent [gedaagde] tot 1 november 2021 uitstel om dit bedrag (zijnde de resterende hoofdsom van € 1.000,00) volledig aan [eiseres] terug te betalen;
4.3.
compenseert de kosten van deze procedure, in die zin dat ieder partij zijn eigen kosten draagt;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Godrie, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 februari 2020.