vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Locatie ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01/995072-18
Datum uitspraak: 2 maart 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] B.V.,
Gevestigd te [adres] ,
Ter terechtzitting vertegenwoordigd door:
[medeveroordeelde] , geboren op 19 november 1966 te [geboorteplaats] .
Het procesverloop.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 mei 2019 en 20 januari 2020.
Op 11 september 2019 heeft de officier van justitie een vordering ingediend tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 473.500,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De ontnemingsvordering is gelijktijdig ter terechtzitting behandeld met de ontnemingsvordering tegen [medeveroordeelde] , bekend onder parketnummer: 01/995052-18.
Vaststellingen in de hoofdzaak.
De verplichting tot terugbetaling van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan. Zoals gebruikelijk gaat de rechtbank uit van de feiten zoals die in de hoofdzaak zijn vastgesteld.
In de hoofdzaak is vastgesteld dat door [verdachte] B.V. in de periode van 1 januari 2012 tot en met 25 maart 2014 geproduceerd vlees ‘ [soort vlees] ’ in strijd met de daarop ziende verplichtingen niet in ieder stadium van de productie, verwerking en distributie traceerbaar was. Deze conclusie berust op na te melden vaststellingen.
In de eerste plaats is gebleken dat in partijen [soort vlees] afsnijdsels van zowel buitenlands als Nederlands rundvlees werden verwerkt, maar dat alle afsnijdsels werden geboekt op landcode -03 (Nederland) omdat de grootste partij afsnijdsels steeds afkomstig was van Nederlandse runderen. Daarmee werd ten onrechte de suggestie gewekt dat alle afsnijdsels die in partijen [soort vlees] werden verwerkt afkomstig waren uit Nederland.
In de tweede plaats is gebleken dat door [verdachte] B.V. in de periode van 1 september 2012 tot en met februari 2013 paarden werden geslacht die niet in de administratie van [verdachte] B.V. werden geregistreerd en dus evenmin traceerbaar waren. Daarnaast bleek dat een gedeelte van dit paardenvlees, zonder dat dit kenbaar was, in partijen [soort vlees] is verwerkt.
In de derde plaats is gebleken dat door of namens [verdachte] B.V. met [betrokkene 1] B.V. en [betrokkene 2] B.V. (hierna: [betrokkene 2] ) onderling documenten zijn uitgewisseld waarin door vermelding van verschillende productbenamingen voor het product [soort vlees] ten onrechte de suggestie werd gewekt dat in het product [soort vlees] geen paardenvlees was verwerkt, dan wel rundvlees alleen afkomstig uit Nederland.
Voorgaande vaststellingen raken naar het oordeel van de rechtbank de registratie en administratie, en daarmee de productie van [verdachte] B.V. in de volle breedte over de jaren 2012 en 2013, nu sprake was van een stelselmatige, in de gehele bedrijfsvoering vervatte praktijk gedurende beide jaren. Door het handelen van [verdachte] B.V. werd de keten in de organisatie van de voedselveiligheid doorbroken en was een afdoende controle daarop niet goed (meer) mogelijk. Dit kon nadelige gevolgen hebben voor de voedselveiligheid, terwijl een herstel achteraf niet meer mogelijk was, anders dan door het terughalen van de volledige productie.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
1
De rechtbank zal bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van de in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e lid 2 Sr gehanteerde berekeningsmethode. Die berekeningsmethode houdt in dat de nettowinst (voor belastingen) vermeerderd met de bruto beloning van de directie over de periode van 1 januari 2012 t/m 31 december 2013 bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot uitgangspunt wordt genomen.
De rechtbank merkt de door de verdediging voorgestelde benadering van vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel als te beperkt en ontoereikend aan en stelt deze terzijde. De benadering houdt ten onrechte geen rekening met het gegeven dat het geproduceerde rundvlees over beide jaren niet traceerbaar was. Tevens miskent het dat met het bijmengen van paardenvlees grote partijen rundvlees zijn ‘aangetast’ en als beweerdelijk ‘100% vrij van paard’ zijn verkocht, terwijl dat vlees niet meer vrij van paardenvlees kon worden gemaakt. Het met die partijen behaalde voordeel is steeds behaald met de gehele partij ‘aangetast’ rundvlees, waarin het paardenvlees was gemengd.
De rechtbank stelt vast dat de volledige winst van [verdachte] B.V. over 2012 en 2013 wederrechtelijk is behaald, omdat -zoals hiervoor overwogen- al het vlees dat in 2012 en 2013 geproduceerde partijen [soort vlees] is verwerkt niet traceerbaar is gebleken.
De rechtbank stelt vast dat bij de berekening van de door [verdachte] B.V. gerealiseerde winst over 20122 en 20133 reeds de door [verdachte] B.V. gemaakte kosten in verband met de inkoop, productie, verkoop, transport en opslag van partijen vlees zijn verwerkt en verdisconteerd. Derhalve ziet de rechtbank geen aanleiding om op de winstcijfers 2012 en 2013 inkoopkosten en/of andere kosten in mindering te brengen.
De rechtbank gaat uit van een bedrag van € 248.500,-.
Toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan veroordeelde.
De rechtbank is van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel aan veroordeelde kan worden toegerekend, nu veroordeelde in de hoofdzaak is veroordeeld overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6.2, eerste lid, Wet Dieren [artikel 2.4b, eerste lid, onder b Regeling dierlijke producten], begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd. Kort gezegd houdt het voorgaande in dat veroordeelde betrokken is geweest bij het niet in ieder stadium van de productie en verwerking en distributie waarborgen van de traceerbaarheid van de herkomst van het geproduceerde vlees.
Ambtshalve is de rechtbank overigens niet gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou blijken dat veroordeelde geen voordeel zou hebben gehad van (een deel van) het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank heeft voorts geconstateerd dat in de onderhavige ontnemingszaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting in strafzaken als bedoeld in artikel 6 EVRM. De redelijke termijn begint te lopen zodra vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Ten aanzien van de berechting van de zaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn met een eindvonnis dient te zijn afgerond, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze ontnemingszaak op 18 april 2014 is gaan lopen. Op die datum is conservatoir beslag gelegd op de woning en de percelen van medeveroordeelde, tevens degene die feitelijk leiding gaf aan veroordeelde.4
De uitspraak in deze zaak is op 2 maart 2020. In totaal zijn dus 5 jaar en 10 maanden verstreken sinds het moment dat veroordeelde redelijkerwijs moest vermoeden dat hij voor de onderhavige ontnemingszaak zou worden vervolgd, waardoor sprake is van een termijnoverschrijding van 3 jaar en 10 maanden.
De rechtbank stelt echter ook vast dat namens de verdediging tijdens de regiezitting van 16 mei 2019 drie getuigenverzoeken zijn ingediend, dat door de verdediging is verzocht dhr. [deskundige] als deskundige te laten rapporteren over de berekening van de meeropbrengst die veroordeelde en medeveroordeelde [verdachte] B.V. door het bijmengen van paardenvlees in partijen [soort vlees] zou zijn verkregen en omdat de termijnen van uitwisseling van schriftelijke stukken in verband met de vakantie van de raadsman naar voren zijn verschoven.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn voor wat betreft de periode tussen het indienen van de drie getuigenverzoeken en het verzoek dhr. [deskundige] als deskundige te laten rapporteren op 16 mei 2019 tot het datum van oplevering van het rapport [deskundige] op 26 augustus 2019 voor rekening van veroordeelde komt, zodat 3 maanden en 11 dagen is toe te rekenen aan de verdediging, en dat deel in mindering wordt gebracht op de termijnoverschrijding. Dit betekent dat de te compenseren termijnoverschrijding 3 jaar en 7 maanden bedraagt.
Volgens vaste rechtspraak bedraagt de totale vermindering van de betalingsverplichting in beginsel niet meer dan € 5.000,-. Daarvan kan slechts in uitzonderingsgevallen worden afgeweken, zoals in het geval in de (nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak de overschrijding van de redelijke termijn al door strafvermindering is gecompenseerd.
Een dergelijke situatie is in deze ontnemingszaak niet aan de orde, omdat de uitspraak in de strafzaak in eerste aanleg gerekend vanaf de datum van de uitspraak in deze ontnemingszaak inmiddels meer dan een jaar geleden is gedaan.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de termijnoverschrijding compenseren door de betalingsverplichting met € 5.000,- te verminderen.
Hoofdelijke aansprakelijkheid.
Veroordeelde is samen met medeveroordeelde [verdachte] veroordeeld voor onder meer overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6.2, eerste lid, Wet Dieren [artikel 2.4b, eerste lid, onder b Regeling dierlijke producten], begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd. Veroordeelde heeft samen met medeveroordeelde [verdachte] B.V. van dit strafbare feit geprofiteerd, nu de herkomst van het vlees dat in de in 2012 en 2013 door [verdachte] B.V. geproduceerde partijen [soort vlees] werd verwerkt niet traceerbaar is gebleken. De rechtbank acht beiden derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor de gezamenlijke betalingsverplichting.
De uitspraak
Stelt het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 243.500,-;
Legt aan [verdachte] B.V. de verplichting op tot betaling van € 243.500,-; aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen;
Bepaalt dat de veroordeelde en zijn medeveroordeelde [verdachte] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze betalingsverplichting;
Bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt te vervallen indien en voor zover de mededader van veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. J.O.Y. Elagab en mr. S.C. van Bergen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Klaar, griffier,
en is uitgesproken op 2 maart 2020.