4 De beoordeling
Inleiding.
4.1.
In deze zaak draait het om de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster en het aandeel van [eiser] daarin. Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over
a. omvang en samenstelling van de boedel;
b. de peildatum voor de waardering;
c. de waardering van de verschillende vermogensbestanddelen;
d. de schulden die tot de nalatenschap moeten worden gerekend en
e. de hoogte daarvan.
In de tweede plaats discussiëren partijen over giften die erflaatster bij leven aan [gedaagde] heeft gedaan en de waardering daarvan.
In de derde plaats is aan de orde het aan [gedaagde] toegekende keuzelegaat, de inbrengverplichting en de afgifte van het legaat.
Tot slot speelt een rol de manier waarop [gedaagde] als executeur zich van haar taak heeft gekweten.
De rechtbank zal in de genoemde volgorde de verschillende onderwerpen bespreken. Daaraan voorafgaand zal de rechtbank ingaan op de achtergrond van het geschil, de inhoud van het testament, de verschillende posities van [eiser] en [gedaagde] en de vraag of niet eerst vereffening moet plaats vinden. In het kort schetst de rechtbank daarmee het beoordelingskader waartegen de verschillende onderwerpen en, uiteindelijk, de vorderingen van [eiser] zullen worden beoordeeld.
De conclusie is dat er nog geen definitieve beslissing mogelijk is. Eerst zal op diverse onderdelen een deskundigenbericht worden ingewonnen over de waarde die aan bepaalde vermogensbestanddelen moet worden toegekend. Ook zullen partijen zich nog bij akte nader moeten uitlaten over een aantal concreet aangegeven onderwerpen die van belang zijn om te kunnen beslissen over de omvang van de boedel, de schulden die tot de nalatenschap moeten worden gerekend en de vaststelling van het aandeel van [eiser] .
I. Achtergrond, testament en de posities van [eiser] en [gedaagde]
achtergrond
4.2.
Partijen zijn de kinderen van erflaatster. Erflaatster en [gedaagde] woonden gezamenlijk in de aan erflaatster in eigendom toebehorende woning aan de [adres] te [plaats] en hadden een gezamenlijke huishouding. Erflaatster en [gedaagde] dreven daarnaast gezamenlijk de onderneming Nail Line BV. Deze onderneming is gevestigd in het eveneens aan erflaatster in eigendom toebehorende bedrijfspand aan de [adres] te [plaats] . Erflaatster is deze onderneming gestart in 2003. In 2007 heeft erflaatster aan [gedaagde] aandelen overgedragen in Nail Line BV.
[eiser] heeft niet weersproken dat er de laatste jaren voor haar overlijden tussen hem en zijn moeder weinig tot geen contact is geweest.
4.3.
In haar testament heeft erflaatster haar beide kinderen benoemd tot haar erfgenamen. Het erfdeel van [eiser] heeft erflaatster bepaald op de omvang van zijn wettelijk erfdeel (legitieme portie); het overige heeft zij nagelaten aan [gedaagde] .
Aan [gedaagde] heeft zij bovendien een keuzelegaat toegekend dat, naar keuze van [gedaagde] , alle goederen van haar nalatenschap omvat tegen de verplichting om de waarde van de goederen die zij verkiest in de nalatenschap in te brengen. Erflaatster heeft daarbij bepaald dat als prompte betaling van de inbreng naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid financieel niet haalbaar is voor [gedaagde] , of de voortzetting van Nail Line BV in ernstige mate bemoeilijkt, [gedaagde] het bedrag van de inbreng niet in contanten hoeft te voldoen, maar schuldig mag blijven en gedurende een periode van 10 jaar in termijnen mag voldoen.
Tenslotte is [gedaagde] in het testament aangewezen als executeur en afwikkelingsbewindvoerder met vergaande bevoegdheden.
4.4.
[eiser] is erfgenaam en, als kind van erflaatster, legitimaris. Op grond van artikel 4:63 BW, in samenhang met artikel 4:79 en 4:80 BW kan een legitimaris een vordering op de gezamenlijke erfgenamen verkrijgen door aanspraak te maken op zijn legitieme portie. In dat geval verkrijgt hij een vordering in geld die wordt aangemerkt als een schuld van de nalatenschap. [eiser] heeft bij dagvaarding een aanvullend beroep gedaan op zijn legitieme portie (punt 21 bij dagvaarding) en gevorderd de omvang van de aan hem toekomende aanvullende legitieme vast te stellen, voor zover de legitieme portie meer bedraagt dan het aan hem toekomende erfdeel (punt V van het petitum). De vraag rijst of en in hoeverre deze vordering praktische betekenis heeft, nu erflaatster het aan [eiser] toekomende erfdeel heeft bepaald op zijn legitieme portie. In ieder geval is [eiser] voor zover zijn erfdeel minder blijkt te zijn dan de hem toekomende legitieme portie, schuldeiser van de nalatenschap.
heeft, zo is ter comparitie gebleken, de nalatenschap beneficiair aanvaard. Dat heeft in beginsel tot gevolg dat de nalatenschap moet worden vereffend voordat er kan worden verdeeld. De rechtbank gaat daarop hierna in, onder punt 4.55. en volgende.
Het erfdeel van [eiser] is, zoals hiervoor aangegeven, gelijk aan zijn legitieme portie. Dit is het erfdeel waarop een nakomeling van de erflater in rechte lijn altijd recht heeft en dat niet ter vrije beschikking van de erflater staat. Bij het vaststellen van het erfdeel van [eiser] kan dus aan de orde zijn de vraag in hoeverre rekening moet worden gehouden met de bepalingen in het testament van erflaatster die ertoe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan het de legitieme portie die [eiser] toekomt.
De omvang van de legitieme portie wordt bepaald door de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften, te verminderen met de schulden van de nalatenschap. Dit volgt uit artikel 4:65 BW. Giften waarmee rekening moet worden gehouden zijn onder meer giften aan een afstammeling die tevens legitimaris is. (artikel 4:67 BW). In dit geval zijn dat giften die erflaatster aan (een van) haar kinderen heeft gedaan.
Volgens de wet worden alleen de schulden genoemd in artikel 4:7 onder a tot en met c en onder f bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking genomen. Dat betekent, onder meer, dat de kosten van executele bij de berekening buiten beschouwing blijven.
4.5.
[gedaagde] is legataris en erfgenaam.
Zij heeft het legaat aanvaard, zo blijkt uit haar brief aan [eiser] van 23 december 2013 (prod 5 bij dagvaarding), en heeft gekozen voor alle goederen uit de nalatenschap. Hoewel dat laatste misschien niet direct valt af te leiden uit bedoelde brief is dit wel zo opgenomen in de notariële akte van 8 juni 2017 betreffende afgifte legaat (prod 6 bij dagvaarding). [eiser] heeft dat ook niet betwist. Met de aanvaarding van het legaat heeft [gedaagde] tevens de verplichting op zich genomen de waarde van de door haar gekozen goederen in te brengen in de nalatenschap. [gedaagde] is daarmee ook schuldenaar van de nalatenschap.
De beslissing van de rechtbank op het geschil tussen partijen over de waarde van de goederen van de nalatenschap bepaalt tevens de omvang van de inbrengschuld van [gedaagde] .
[gedaagde] mag volgens de betalingsregeling die erflaatster in het testament heeft opgenomen, het bedrag van de inbreng schuldig blijven als voor haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid betaling in contanten financieel niet haalbaar is of de voortzetting van Nail Line B.V. ernstig bemoeilijkt. Hoewel op dit moment in de procedure nog verre van duidelijk is welke schulden tot de nalatenschap moeten worden gerekend en tot welk bedrag precies – de rechtbank gaat daar hierna nader op in - is wel duidelijk dat de totale waarde van de door [gedaagde] gekozen goederen – het volledige actief van de boedel – haar aandeel in de nalatenschap ruimschoots zal overtreffen. Afgifte van het legaat zonder gelijktijdige voldoening van de inbrengschuld zou daarom tot gevolg kunnen hebben dat de voldoening van de schuldeisers van de nalatenschap niet (ten volle) mogelijk is en/of afhankelijk is van de betaling door [gedaagde] in termijnen zoals voorzien in de testamentaire betalingsregeling. Dat zou in strijd zijn met de wettelijke regeling zoals opgenomen in artikel 4:120 BW en de rangregeling zoals opgenomen in artikel 4:7 BW en afbreuk doen aan de wettelijk geborgde verhaalspositie van de schuldeisers van de nalatenschap. Bij de beoordeling van het geschil tussen partijen over de afgifte van het legaat aan [gedaagde] en de vraag welke gevolgen daaraan verbonden moeten worden zal dit als uitgangspunt hebben te gelden.
Behalve legataris / schuldenaar is [gedaagde] ook erfgenaam. Haar aandeel bestaat uit het saldo van de nalatenschap minus het aandeel van [eiser] .
Tenslotte is [gedaagde] in het testament van erflaatster aangewezen als executeur en afwikkelingsbewindvoerder met de bevoegdheid tot verdeling. Als executeur is [gedaagde] de bevoegdheid toegekend voor zich zelf op te treden.
[gedaagde] heeft zodoende, vergeleken met [eiser] , testamentair een aanzienlijk sterkere positie gekregen om de afwikkeling van de nalatenschap naar haar hand te zetten. Dat wil echter niet zeggen dat zij geen rekening zou hoeven te houden met gerechtvaardigde belangen van haar broer. Dit ligt niet alleen verankerd in de wettelijke bepalingen over de uitoefening van de executele en het bewindvoerderschap, maar ook erfgenamen onderling hebben jegens elkaar te handelen naar de eisen van redelijkheid en billijkheid.
Kan er al worden verdeeld ?
4.6.
Per saldo strekken de vorderingen van [eiser] tot verdeling van de nalatenschap. Hij heeft de nalatenschap echter beneficiair aanvaard. Artikel 4:202 lid 1, aanhef en onder a, BW bepaalt dat een nalatenschap moet worden vereffend volgens de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW wanneer zij door een of meer erfgenamen onder voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard, tenzij er een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur is en deze kan aantonen dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden der nalatenschap te voldoen.
4.7.
Die laatste situatie doet zich hier voor: in het testament van erflaatster is [gedaagde] tot executeur in de hier bedoelde zin benoemd. Verder heeft [gedaagde] in haar producties 51 en 52 alle vermogensbestanddelen van de nalatenschap in kaart gebracht. [eiser] heeft die opstelling in zijn productie 40 eveneens tot uitgangspunt genomen. Hoewel partijen van mening verschillen over het aantal bestanddelen en zij het onderling niet eens zijn over de waarde van de bestanddelen, geven de opstellingen van zowel [gedaagde] als [eiser] in alle gevallen een positief saldo te zien. Daarmee staat tussen hen vast dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen. Dat er in de nalatenschap niet voldoende liquide middelen aanwezig zijn om alle schuldeisers van de nalatenschap te betalen staat daar los van.
4.8.
De conclusie is dan ook dat er geen vereffening hoeft plaats te vinden volgens de voorschriften van afdeling 4.6.3., en dat daarin geen belemmering is gelegen om tot verdeling van de nalatenschap te komen.
II. De omvang en samenstelling van de nalatenschap
Boedelbeschrijving (vordering onder I)
4.9.
De rechtbank wijst de vordering van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen een notarieel beëdigde boedelbeschrijving op te laten stellen en alle daarop betrekking hebbende bescheiden af te geven af. Gelet op de door [gedaagde] overgelegde producties 51 en 52 valt niet in te zien welk belang [eiser] nog bij die vordering heeft. Voor zover het gaat om de afgifte van bescheiden, heeft [eiser] daarover een aparte vordering ingediend. Die zal de rechtbank nu bespreken.
Afgifte bescheiden (vordering onder II)
4.10.
[eiser] heeft afgifte gevorderd van de in randnummer 24 van de inleidende dagvaarding genoemde bescheiden. Daargelaten dat [gedaagde] heeft gesteld dat zij een groot deel van de gevraagde bescheiden al eerder aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld, heeft zij in het verdere verloop van de procedure zeer veel producties in het geding gebracht. In aanmerking genomen dat de mondelinge behandeling op verzoek van (de advocaat van) [gedaagde] is aangehouden, waarna [gedaagde] door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld aanvullende stukken in het geding te brengen en [eiser] daarop heeft kunnen reageren, had van [eiser] verwacht mogen worden dat hij in die reactie, maar uiterlijk op de mondelinge behandeling concreet zou hebben aangegeven welke stukken hij nog miste. De rechtbank rekent het in ieder geval niet tot haar taak om in de (schattenderwijs) 1.500 pagina’s die er sinds de inleidende dagvaarding zijn geproduceerd, zelfstandig op zoek te gaan naar de stukken waar [eiser] wel om heeft gevraagd, maar niet heeft gekregen. De rechtbank wijst deze vordering daarom af. Het is daarbij overigens de vraag of [eiser] daardoor in zijn belangen wordt geschaad. Als in het vervolg van deze procedure zou blijken dat de rechtbank voor haar oordeel bepaalde stukken nodig heeft die, hoewel [gedaagde] daarover beschikt of geacht kan worden te beschikken, niet door haar zijn overgelegd, kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht.
De goederen.
-overeenstemming over de waarde van de goederen ?
4.11.
Strikt genomen bestaat de nalatenschap wat betreft de positieve vermogensbestanddelen op dit moment alleen uit de vordering op [gedaagde] uit hoofde van de door haar verschuldigde inbreng. De goederen van de nalatenschap zijn immers in eigendom aan [gedaagde] overgedragen in het kader van de afgifte van het legaat.
heeft door het haar toegekende legaat te aanvaarden ook de verplichting op zich genomen om de waarde van de aan haar af te geven goederen aan de nalatenschap te vergoeden. Uit de notariële akte van 8 juni 2017 tot afgifte van het legaat blijkt echter dat wel de goederen aan [gedaagde] in eigendom zijn overgedragen, maar dat [gedaagde] niet aan haar daartegenover staande inbrengplicht heeft voldaan. De rechtbank verwijst naar de passage, opgenomen onder V van de akte (zie 2.14 hiervoor). Ongeacht het antwoord op de vraag of dat, zoals [eiser] heeft gevorderd, ertoe moet leiden dat de afgifte ongedaan moet worden gemaakt, - dat punt komt hierna onder 4.55 en volgende nog aan de orde – is van belang om vast te stellen wat de waarde van de goederen van de nalatenschap en/of de omvang van de inbrengverplichting is.
4.12.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de goederen en verwijst daarbij naar de in 2.11. weergegeven brief van 23 december 2013. Voor zover zij daarmee heeft bedoeld te stellen dat zij overeenstemming met [eiser] heeft bereikt over de waarde van alle goederen van de nalatenschap, kan de rechtbank haar daarin niet volgen, omdat uit een simpele vergelijking van de in rechtsoverweging 4.7. genoemde vermogensopstellingen van [eiser] en [gedaagde] al volgt dat zij het niet eens zijn over de omvang en samenstelling van de nalatenschap.
4.13.
In de genoemde brief worden ook niet alle goederen van de gemeenschap genoemd. Op zijn best kan uit de brief van [gedaagde] van 23 december 2013 worden afgeleid dat er volgens haar overeenstemming is bereikt over de waarde van de panden aan de [adres] en [adres] te [plaats] , de inboedel van erflaatster, en de waarde van de aandelen van Nail Line BV. Maar ook dat standpunt volgt de rechtbank niet.
4.14.
De in rechtsoverweging 2.9. weergegeven “vaststellingsovereenkomst” laat zich namelijk niet anders uitleggen dan dat partijen daarin hebben afgesproken dat de door ieder van hen al ingeschakelde makelaars samen een derde makelaar zouden aanstellen en dat diens taxatie bindend zou zijn. Aan het feit dat [eiser] [gedaagde] op 12 november 2013 heeft gemaild dat zij die door hem opgestelde vaststellingsovereenkomst als niet verzonden moest beschouwen, komt verder geen betekenis toe: aan hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken (namelijk: dat er een derde makelaar zou worden benoemd), is uitvoering gegeven, zonder dat [eiser] daartegen verder heeft geprotesteerd. [eiser] stelt zich echter op het standpunt dat hij niet aan die overeenkomst kan worden gehouden. De rechtbank volgt hem daarin.
4.15.
De enkele omstandigheid dat het testament [gedaagde] de bevoegdheid geeft de nalatenschap van haar moeder af te wikkelen, betekent niet dat zij zich niets gelegen hoeft te laten liggen aan de gerechtvaardigde belangen van haar broer, die de enige andere erfgenaam is. [gedaagde] heeft, weliswaar kennelijk op verzoek van de derde makelaar (Colliers) zelf, overleg met Colliers gevoerd over de waarderingsgrondslag. Maar dat was nu juist niet de bedoeling. Gegeven de discussie die partijen hadden over de waardering van de onroerende zaken, had van [gedaagde] verwacht mogen worden dat zij zich bij vragen van Colliers uiterst terughoudend zou opstellen: zij had ofwel Colliers voor de beantwoording van die vragen moeten verwijzen naar de beide makelaars die eerder door partijen zelf waren ingeschakeld, ofwel had zij haar broer bij de beantwoording van de vragen van Colliers moeten betrekken. Zij heeft echter het een noch het ander gedaan. Gesteld noch gebleken is verder dat Colliers zelf contact heeft gezocht met [eiser] over de waarderingsgrondslag. Dat alles maakt dat van een onpartijdige taxatie, wat nu juist het doel was van de vaststellingsovereenkomst, niet meer kan worden gesproken en dat [eiser] niet aan de taxatie van Colliers kan worden gehouden.
4.16.
Het voorgaande heeft ook gevolgen voor de waarde van de overige in de brief van [gedaagde] genoemde goederen. Duidelijk is immers dat [eiser] de nalatenschap als één geheel wilde zien en slechts akkoord was met de overige “punten” als partijen overeenstemming zouden bereiken over de waarde van de onroerende zaken. Nu die overeenstemming er (nog steeds) niet is, moet het ervoor worden gehouden dat partijen het niet eens zijn over de waarde van de goederen van de nalatenschap. Dat betekent dat die waarde alsnog moet worden vastgesteld. Het testament van erflaatster indachtig, zal de rechtbank deskundigen benoemen die de waarde van de goederen zullen vaststellen waarover partijen geen overeenstemming hebben bereikt. Daarvoor zal de rechtbank eerst inventariseren welke goederen tot de nalatenschap behoren.
- welke goederen maken deel uit van de nalatenschap
4.17.
Uit een vergelijking van de vermogensopstellingen van partijen (productie 40 van [eiser] ; producties 50 en 51 van [gedaagde] ) blijkt dat zij niet van mening verschillen dat in ieder geval de volgende goederen deel uitmaken van de nalatenschap:
-
de onroerende zaken aan de [adres] en [adres]
-
de waarde van de aandelen in de besloten vennootschap Nail Line B.V.
-
saldi van bankrekeningen
-
inboedel
-
sieraden
-
een auto van het merk BMW
4.18.
In geschil is of het volgende tot de nalatenschap behoort:
7. rechten uit een overlijdensrisicoverzekering
- de peildatum
4.19.
Het testament regelt niet per welk tijdstip de in te brengen waarde dient te worden bepaald. Aangezien het legaat en daarmee de vordering tot levering tegen inbreng van de waarde wordt verkregen met het overlijden van erflaatster, wordt aangenomen dat de in te brengen waarde is de waarde per sterfdag, tenzij erflaatster anders heeft bepaald. Dat laatste doet zich dus niet voor.
4.20.
De redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat een ander tijdstip als peildatum kan gelden. Volgens [eiser] doet die situatie zich voor, waarbij hij verwijst naar HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8521 (NJ 2007/219). Het in die uitspraak berechte geval vertoont echter onvoldoende gelijkenis met de onderhavige zaak. Meer in het bijzonder is de rechtbank niet gebleken dat [gedaagde] sinds het overlijden van erflaatster om niet in de woning heeft gewoond, nu het er, bij gebreke van verweer zijdens [eiser] voor gehouden moet worden dat zij de aan de woning verbonden hypothecaire lasten voor haar rekening heeft genomen en uit eigen middelen heeft voldaan. Bovendien heeft het contact tussen partijen geruime tijd (twee jaar) stilgelegen, zonder dat een van hen in het tijdsverloop aanleiding heeft gezien nadere stappen (al dan niet in rechte) te zetten om tot verdeling te geraken. Voor het overige heeft [eiser] onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van een andere peildatum uit te gaan dan die van de sterfdag.
-de goederen van de gemeenschap nader beschouwd
Ad 1. De onroerende zaken
4.21.
De rechtbank zal bij een nader vonnis een deskundige benoemen ter beantwoording van de volgende vragen:
- -
wat is volgens u de juiste maatstaf voor de waardering van de onroerende zaken aan de [adres] en [adres] te [plaats] , in aanmerking genomen dat een deel van het bedrijfspand werd verhuurd?
- -
wat is, uitgaande van die maatstaf, de waarde van de beide onroerende zaken?
- -
zijn er nog andere opmerkingen die u wilt maken?
De rechtbank zal de deskundige er daarbij op wijzen dat partijen van mening verschillen over het deel van het bedrijfspand ( [adres] ) dat is verhuurd, en het deel dat in gebruik is bij Nail Line B.V. Volgens [eiser] is 60% in gebruik bij Nail Line B.V., en 40% beschikbaar voor verhuur; volgens [gedaagde] is 84% beschikbaar gesteld aan Nail Line B.V.
Ad 2. De aandelen van erflaatster in Nail Line B.V.
4.22.
Partijen zijn het niet eens over de waarde van deze aandelen. Het standpunt van [gedaagde] dat partijen een bindende afspraak hebben gemaakt over de waarde van de aandelen en dat die waarde € 8.000,00 bedraagt, wordt gelet op het voorgaande verworpen. [eiser] stelt dat de waarde van de aandelen ten minste € 50.000,00 bedraagt. Onder verwijzing naar de balans 2013 en het financiële verslag 2016 van de onderneming stelt hij dat in 2013, respectievelijk 2016 sprake was van een inventaris ter waarde van € 22.930,00, auto's ter waarde van € 18.096,00, kantoormachines ter waarde van € 2.321,00, debiteuren van € 12.077,40 (2013), respectievelijk € 48.240,00 (2016), en er sprake is van voorraden ter waarde van € 127.302,00, nog afgezien van de omzetten die gegenereerd zijn van € 248.474,00 (2013) en € 249.271,00 (2016).
De rechtbank zal bij een nader vonnis een deskundige benoemen en deze de volgende vragen voorleggen:
- -
wat is volgens u de meest aangewezen maatstaf voor de waardering van de aandelen van erflaatster in Nail Line B.V.?
- -
wat is, uitgaande van die maatstaf, de waarde van die aandelen?
ad 3. Saldi van bankrekeningen
4.23.
Tussen partijen bestaat overeenstemming over het bestaan van de volgende bankrekeningen en het saldo op de sterfdatum:
- -
Rabo betaalrekening [rekeningnummer] met een saldo van € 1.001,75
- -
ING bank rekening [rekeningnummer] met een saldo van € 1.649,36.
4.24.
In geschil zijn de volgende rekeningen:
4.24.1.
ABN AMRO [rekeningnummer] :
[eiser] voert aan dat uit hem bekende bankafschriften blijkt dat maandelijks een bedrag van € 227,80 van voormelde ING rekening werd overgeboekt naar dit rekeningnummer bij ABN AMRO onder de vermelding 'automatische incassotermijnbedrag' met contractnummer [contractnummer] .
Volgens [gedaagde] gaat het om een flexibel krediet, waarvan zij het bestaan voor het overlijden van erflaatster niet kende. Zij stelt dat zij de rekening na het overlijden heeft opgeheven en dat er geen saldo op stond. Zij heeft [eiser] hierover reeds geïnformeerd en van meet af aan aangegeven dat het hem vrijstaat een en ander te verifiëren. Volgens haar wil ABN AMRO geen schriftelijke informatie verschaffen en moet [eiser] zelf maar contact moet opnemen met de ABN-AMRO bank.
De rechtbank overweegt dat [eiser] erfgenaam is. Als zodanig heeft hij als rechtsopvolger onder algemene titel de mogelijkheid om zelf bij de bank het verloop van het banksaldo van erflaatster in te zien en bankafschriften op te vragen. In zoverre stelt [gedaagde] terecht dat [eiser] hier ook gebruik had kunnen maken van zijn eigen rechten. Maar hier speelt dat [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat zij over de boekhouding van erflaatster beschikt. [eiser] en [gedaagde] zijn als erfgenamen deelgenoten en zijn verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 3:166 lid 3 jo. art. 6:2 BW). De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen mee dat een deelgenoot in een nalatenschap tegenover de andere deelgenoten recht heeft op inzage van stukken die deel uitmaken van die nalatenschap en die ter beoordeling van de omvang en samenstelling van die nalatenschap van belang kunnen zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat [gedaagde] [eiser] ongehinderde toegang tot de boekhouding van erflaatster zal geven, waaronder onder meer, maar niet beperkt tot, alle gegevens met betrekking tot de bankrekeningen van erflaatster. Daarbij heeft de rechtbank goede notie genomen van het aanbod van (de advocaat van) [gedaagde] om nadere gegevens in het geding te brengen. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen een nadere akte te nemen om zich erover uit te laten welke inzichten in de administratie van erflaatster hem hebben gebracht.
4.24.2.
OHRA [rekeningnummer]
[eiser] heeft gesteld dat er vanaf voormelde ING rekening maandelijks € 250,00 werd overgemaakt naar rekeningnummer [rekeningnummer] onder vermelding van 'periodieke
incasso OHRA maand spaarrekening' ten behoeve van rekeningnummer [rekeningnummer] .
[gedaagde] heeft onder verwijzing naar de door haar overgelegde productie 60 gesteld dat het saldo op die rekening op het moment van het overlijden € 97,24 bedroeg.
De rechtbank overweegt dat een dergelijk laag saldo niet te verklaren is vanuit de door [eiser] gestelde maandelijkse overschrijvingen. Ook hier geldt echter hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de rekening bij ABN-AMRO: [eiser] had hier zelf informatie over kunnen opvragen, en [gedaagde] had [eiser] gelegenheid moeten geven om de stukken in te zien. De rechtbank zal ook hier [eiser] in de gelegenheid stellen een nadere akte te nemen.
4.24.3.
Delta Lloyd
[eiser] stelt wel dat er een spaarproduct bij Delta Lloyd bestaat, maar onderbouwt dat verder niet. Als de administratie van erflaatster (zie hiervoor) op dit punt geen duidelijkheid biedt, zal de rechtbank ervan uitgaan dat er geen sprake is van een spaarrekening bij Delta Lloyd.
4.25.
Volgens [eiser] is de inboedel minimaal € 20.000,00 waard, waarbij hij erop wijst dat erflaatster in het bezit was van twee Artifort banken, die volgens hem € 6.000,00 per stuk waard zijn en dat zij ook twee schilderijen van Pieter Alewijns bezat, die € 3.800,00 per stuk waard zijn.
4.26.
Het verweer van [gedaagde] dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een waarde van de inboedel van erflaatster van € 8.000,00 wordt verworpen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. [gedaagde] betwist dat de waarde van de inboedel van erflaatster € 20.000,00 bedraagt.
4.27.
Bij die stand van zaken, zal de rechtbank ook hier bij een nog te wijzen vonnis een deskundige benoemen die de waarde moet beoordelen van de inboedel van erflaatster naar de samenstelling en toestand ten tijde van het overlijden van erflaatster. Als onweersproken moet worden aangenomen dat tot die inboedel ten minste twee Artifort banken en twee schilderijen van Pieter Alewijns behoorden. Anders dan [eiser] heeft de rechtbank geen behoefte aan inzage in de polis van de inboedelverzekering, nu het algemeen bekend is dat de daarop gemelde verzekerde waarde de vervangings- (of nieuw-)waarde van de inboedelzaken betreft. Mogelijk zou de inboedelverzekering interessant zijn als de volledige inboedel van erflaatster hagelnieuw zou zijn, maar gesteld noch gebleken is dat dat het geval was. De rechtbank wijst er op dat [eiser] in de gelegenheid moet worden gesteld bij de taxatie aanwezig te zijn en zal de deskundige (en [gedaagde] ) in die zin instrueren.
4.28.
[eiser] gaat ervan uit dat erflaatster sieraden bezat met een totale waarde van € 10.000,00. Volgens [gedaagde] bezat erflaatster een paar oude horloges, een zilveren ringetje, een paar goedkope armbanden en een klein gouden ringetje.
De stellingen van [eiser] gaan niet verder dan dat erflaatster sieraden had en dat zij werkte in de cosmetische industrie, waarin het belangrijk is om goed verzorgd voor de dag te komen. Daarmee heeft hij onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat erflaatster meer sieraden bezat dan door [gedaagde] is gesteld. Evenmin heeft hij aannemelijk kunnen maken dat erflaatster een afzonderlijke sieradenverzekering had afgesloten.
4.29.
Het voorgaande neemt niet weg, dat [gedaagde] alle goederen uit de nalatenschap van erflaatster heeft gekozen, en daarmee ook de sieraden. Daarmee zal zij ook de waarde van de sieraden moeten inbrengen. De rechtbank gaat ervan uit dat de deskundige die zij zal benoemen om de inboedel te taxeren, ook in staat zal zijn om de waarde te bepalen van de door [gedaagde] genoemde sieraden.
4.30.
De vraagstelling aan de deskundige komt daarmee te luiden:
- -
wat is de vrije verkoopwaarde van de inboedel van de woning aan de [adres] te [plaats] , waaronder twee Artifortbanken en twee schilderijen van Pieter Alewijns?
- -
wat is de vrije verkoopwaarde van de sieraden van erflaatster, met name de horloges, de armbanden, en het zilveren en gouden ringetje ?
De rechtbank wijst de deskundige (en [gedaagde] ) erop dat [eiser] aanwezig moet zijn tijdens de taxatie.
Ad 6. De auto van het merk BMW
4.31.
Uit de akte van afgifte van het legaat (productie 6 van [eiser] ) blijkt dat tot de nalatenschap van erflaatster tevens een personenauto van het merk BMW behoorde. De rechtbank verwerpt het betoog van [eiser] dat [gedaagde] haar aandeel in deze auto heeft verbeurd omdat het een zogenaamd verzwegen goed zou zijn (vgl. artikel 3:194 lid 2 BW). Dit is duidelijk niet het geval. In de notariële akte tot afgifte van het legaat is de auto opgenomen onder de goederen die onder het legaat vallen en die aan [gedaagde] zijn afgegeven. Daarmee moet de waarde van de auto dus door [gedaagde] in de nalatenschap worden ingebracht en wordt daarmee bij de verdere afwikkeling van de nalatenschap rekening gehouden. Dat de auto in de onderhandelingen tussen partijen geen rol heeft gespeeld maakt dat niet anders. [eiser] gaat uit van een waarde van de auto van € 6.000,00. Nu [gedaagde] die waarde niet heeft weersproken, zal ook de rechtbank van die waarde uitgaan.
Ad 7. Rechten uit een overlijdensrisicoverzekering
4.32.
[eiser] stelt dat erflaatster een overlijdensrisico had, ter waarde van fl. 150.000,00 (€ 68.067,03). Volgens hem is de eigenwoningschuld per de datum van overlijden afgelost en wijst ook dat erop dat er een overlijdensrisicoverzekering en/of levensverzekering was. [eiser] verwijst verder naar een pagina uit een financieringsvoorstel van de Rabobank van 6 september 1999, waarop op pagina 2 staat vermeld: "Verpanding rechten/vorderingen uit een overlijdensrisicoverzekering op naam van [naam erflaatster] , groot f 150.000,--."
4.33.
Volgens [gedaagde] bestaat er geen overlijdensrisicoverzekering. Zij heeft daarover gebeld. De financiering waarnaar door [eiser] is verwezen, is ofwel niet aangegaan, ofwel is voortijdig opgezegd.
4.34.
Naar het oordeel van de rechtbank was het aan [gedaagde] om hierover klare wijn te schenken, en valt er op de kwaliteit van haar betwisting veel af te dingen. Zo is het antwoord op de vraag met wie ze dan heeft gebeld (en wanneer) niet gegeven. In ieder geval lijkt het niet erg aannemelijk dat het financieringsvoorstel niet is geaccepteerd: de rechtbank stelt namelijk vast dat op het door [eiser] overgelegde stuk te lezen is dat “als u van deze aanbieding gebruik maakt (…) verzoeken [wij] u (…) alle pagina’s van dit voorstel (…) te paraferen” en dat de betreffende pagina onder het kopje “cliënt” van een paraaf is voorzien. Op de stelling van [eiser] dat de eigenwoningschuld is afgenomen, heeft [gedaagde] zelfs niet gereageerd. Mede omdat [gedaagde] beschikt over de administratie van erflaatster, had er op dit punt veel meer van haar mogen worden verwacht. Voorshands, behoudens door [gedaagde] te leveren tegenbewijs, zal de rechtbank er dan ook vanuit gaan dat tot de nalatenschap rechten uit een overlijdensrisicoverzekering behoorden, tot een omvang van € 68.067,03. De rechtbank zal [gedaagde] toelaten tot het leveren van tegenbewijs.
Conclusie met betrekking tot de goederen van de nalatenschap
4.35.
De conclusie is dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over de waarde die aan de goederen van de nalatenschap moet worden toegekend, en daarmee dus ook over de omvang van de inbrengverplichting van [gedaagde] .
De schulden van de nalatenschap
4.36.
Ook over de (omvang van) de schulden van de nalatenschap bestaat weinig overeenstemming tussen partijen.
De rechtbank behandelt hierna alleen de schulden voor zover die tijdens de comparitie aan de orde zijn geweest. Dat gaat om:
-
Leningen bij de Rabobank
-
Een schuld aan [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2]
-
Een schuld aan [naam schuldeiser 3]
-
Een fiscale claim op het onroerend goed
Ad 1. Leningen bij de Rabobank
4.37.
[gedaagde] stelt dat de volgende leningsovereenkomsten bij de Rabobank schulden van de nalatenschap zijn:
[nummer leningsovereenkomst]
4.38.
Ten aanzien van de leningen met nummer [nummer leningsovereenkomst] , [nummer leningsovereenkomst] en
[nummer leningsovereenkomst] stelt [eiser] zich op het standpunt dat bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap met deze leningen geen rekening moet worden gehouden. Volgens informatie van de Rabobank zou het gaan om zakelijke leningen. Bovendien is van deze leningen in de aangifte IB van erflaatster onder het box 3 vermogen geen opgave gedaan. Als erflaatster het geld privé geleend heeft en ter beschikking heeft gesteld van Nail Line B.V. is sprake van een vordering op Nail Line B.V. die in de nalatenschap valt. Ook dat blijkt volgens [eiser] niet uit de beschikbare stukken.
Alvorens hier verder over te oordelen, zal de rechtbank [gedaagde] in de gelegenheid stellen de onderliggende geldleningsovereenkomsten in het geding te brengen.
4.39.
Dat geldt ook ten aanzien van de leningen met nummer [nummer leningsovereenkomst] en [nummer leningsovereenkomst] . [eiser] stelt dat [gedaagde] daarvan medeschuldenaar is, en dat die schulden geheel althans gedeeltelijk voor rekening van [gedaagde] dienen te blijven. Ook van deze leningen wil de rechtbank de leningsovereenkomsten zien.
4.40.
Ten aanzien van de lening met nummer [nummer leningsovereenkomst] bestaat onduidelijkheid over het saldo op het moment van overlijden. [eiser] stelt dat uit een brief van de Rabobank volgt dat het saldo op het moment van overlijden € 14.500,00 bedroeg, terwijl het saldo volgens [gedaagde] € 72.604,83 bedroeg. Uit de door [gedaagde] als bijlage 6.1 t/m 6.3 bij productie 51 overgelegde kopie bankafschriften blijkt dat het saldo van de rekening met nummer [nummer leningsovereenkomst] op de sterfdatum € 72.604,83 bedroeg en het saldo van de rekening met nummer [nummer leningsovereenkomst] € 14.500,00. De rechtbank gaat er daarom voorshands van uit dat abusievelijk in de brief van de Rabobank waar [eiser] zich op beroept de rekeningnummers en de bijbehorende saldi zijn verwisseld en dat het saldo van € 72.604,83 zoals vermeld op het rekeningafschrift juist is. Mocht [eiser] in de administratie van erflaatster gegevens aantreffen die aantonen dat deze conclusie niet juist is, dan kan hij die gegevens alsnog inbrengen bij de door hem nog te nemen akte (zie hiervoor onder 4.24.1. t/m 4.24.3.).
Ad 2. een schuld aan [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2]
4.41.
[naam schuldeiser 1] is de broer van erflaatster; [naam schuldeiser 2] is zijn partner. Volgens [gedaagde] bedraagt de schuld van erflaatster aan hen € 65.042,99. Daarbij verwijst zij naar een overeenkomst van geldlening van 5 januari 2001, waarin is opgenomen dat erflaatster fl. 120.000,00 leent van haar broer en mevrouw [naam schuldeiser 2] , een aanhangsel van 26 april 2012 en een verklaring van 25 juli 2013.
4.42.
[eiser] betwist dat deze schuld is aangegaan door erflaatster. Hij wijst erop dat er geen bankafschriften zijn overgelegd waaruit blijkt dat er een bedrag van fl. 120.000,00 (€ 54.453,63) op de bankrekening van erflaatster is gestort en dat erflaatster voornoemde schuld ook nimmer heeft opgenomen in haar belastingaangiften. Voor het geval erflaatster het bedrag wel zou hebben geleend, dan is de vordering volgens [eiser] verjaard op 5 januari 2011. Bovendien is [gedaagde] volgens het aanhangsel van 26 april 2012 medeschuldenaar, waardoor de schuld haar ten minste voor de helft (€ 27.226,82) aangaat. [eiser] stelt verder dat het gestelde bedrag van € 65.042,99 niet te rijmen is met het in de leningsovereenkomst genoemde bedrag van € 54.453,63
4.43.
De door [gedaagde] overgelegde stukken leveren in dit geding geen dwingend bewijs op van het bestaan van de gestelde leningsovereenkomst. Met die stukken heeft zij wel een begin van bewijs geleverd. De rechtbank zal haar in de gelegenheid stellen te bewijzen dat het gestelde bedrag van fl. 120.000,00 (€ 54.453,63) daadwerkelijk ter beschikking van erflaatster is gesteld en nog niet is terugbetaald. Op de overige weren van [eiser] zal de rechtbank dan in een later stadium oordelen. De rechtbank wil daarover echter nu al kwijt dat [gedaagde] voor het verschil tussen € 65.042,99 en € 54.453,63 geen genoegzame verklaring heeft gegeven. De rechtbank heeft uit de informatie van de heer [naam schuldeiser 1] en mevrouw [naam schuldeiser 2] tijdens de comparitie begrepen dat zij voor het geleende bedrag zelf een hypotheeklening hebben afgesloten of een bestaande hypotheek hebben verhoogd, en dat met erflaatster is afgesproken dat zij de door hen verschuldigde (variabele) hypotheekrente zou betalen èn een bonusrente. Het verschil zou dan zijn ontstaan doordat de variabele hypotheekrente wel altijd is betaald, maar de bonusrente niet. Aan de hand van de overgelegde stukken valt echter niet na te gaan dat ten tijde van haar overlijden een achterstand bestond in betaling van € 10.589,36 (het verschil tussen € 65.042,99 en € 54.453,63).
Ad 3. Een schuld aan [naam schuldeiser 3]
4.44.
[eiser] heeft gemotiveerd betwist dat dit een lening is aan erflaatster. Hij heeft gesteld dat deze schuld niet vermeld staat in de aangifte inkomstenbelasting van erflaatster, dat het leningsbedrag is overgemaakt naar de ten name van [gedaagde] gestelde bankrekening [rekeningnummer] en dat de handtekening onderaan de door [gedaagde] overgelegde overeenkomst ook zeer afwijkend is van andere handtekeningen van erflaatster. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] daar onvoldoende tegenover gesteld, zodat zij er vanuit zal gaan dat de hier bedoelde schuld niet tot de nalatenschap behoort.
4.45.
[gedaagde] stelt, onder verwijzing naar een e-mail van haar adviseur [naam adviseur] (productie 51 van [gedaagde] , bijlage 10.1 en 10.2), dat het bedrijfspand aan de [adres] ter beschikking is gesteld aan Nail Line B.V. en dat er door het overlijden van erflaatster een (forse) fiscale claim is ontstaan, die is doorgeschoven naar [gedaagde] .
4.46.
[eiser] wijst erop dat [gedaagde] deze vermeende fiscale last pas in de loop van deze procedure is gaan vermelden. Volgens hem blijkt uit de als productie 37 overgelegde e‑mail van [naam adviseur] niet dat er daadwerkelijk aanslagen zijn/worden overgelegd dan wel dat de belastingdienst van oordeel is dat nog moet worden afgerekend. Bovendien bedraagt de navorderingstermijn vijf jaar. Nu die inmiddels verstreken is, kan niet meer worden gevorderd. Voor het geval er wel een navordering mogelijk zou zijn, merkt [eiser] op dat niet met stukken is onderbouwd wat de gehanteerde boekwaarde is van het bedrijfspand dat deels aan Nail Line B.V. wordt verhuurd, dat onduidelijk is wat de waarde van het bedrijfspand is (de rechtbank benoemt daarvoor een deskundige) en dat het gelet op het verhuurde vloeroppervlak niet juist is dat 84% van de bedrijfsruimte wordt verhuurd aan Nail Line B.V. (zoals waarvan [gedaagde] uitgaat) maar slechts 60%. Anders dan [gedaagde] stelt is volgens [eiser] uit geen enkel stuk gebleken dat het percentage van 84% in afstemming met de Inspecteur zou zijn vastgesteld en sindsdien in de aangiften 1B van erflaatster zou zijn gevolgd. Evenmin blijkt als dat de belastingdienst het percentage van 84% ook zal hanteren bij het vaststellen van een mogelijke IB-schuld.
4.47.
De rechtbank acht het wenselijk dat zij op dit punt wordt voorgelicht door een deskundige. Daarbij stelt de rechtbank zich voor dat de te benoemen deskundige de hoedanigheid van fiscalist zal bezitten en dat de vraagstelling als volgt komt te luiden:
- -
Was er ten tijde van het overlijden van erflaatster met betrekking tot de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] sprake van een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel in de zin van paragraaf 3.4.1. van de Wet IB 2001?
- -
Speelt bij het bepalen van de fiscale gevolgen van de terbeschikkingstellingregeling de omvang van de in gebruik gegeven vloeroppervlakte een rol?
- -
Hoe beoordeelt u de stelling dat er met de Inspecteur is afgesproken dat 84% van de inkomsten uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen belast zijn in box 1 en 16% in box 3?
- -
Heeft er na het overlijden van erflaatster belastingheffing plaatsgevonden in verband met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen? Zo ja, tot welk bedrag? Zo nee: waarom niet?
- -
Hoe beoordeelt u de stelling van [eiser] dat de navorderingstermijn van vijf jaar inmiddels is verstreken en er daarom geen belasting meer zal kunnen worden gevorderd?
- -
Zijn er nog andere opmerkingen die u wenst te maken die voor de rechter van belang kunnen zijn?
Conclusie over de schulden
4.48.
Ook hiervoor geldt dat er op dit moment nog niet kan worden vastgesteld wat de omvang van de schulden van de nalatenschap is.
[gedaagde] heeft bovendien gesteld dat zij de schulden van de nalatenschap heeft overgenomen en als haar eigen schuld voldoet en/of heeft voldaan. Deze stelling is alleen op geen enkele manier onderbouwd. Niet duidelijk is vanaf welk moment [gedaagde] de schulden voor eigen rekening is gaan betalen en welke schulden zij voor eigen rekening betaalt. Voor een rechtsgeldige overname van schulden is bovendien vereist dat de schuldeisers om wie het gaat ermee hebben ingestemd dat [gedaagde] de schulden als eigen schuld zal voldoen en dat [eiser] is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor die schulden. Vooralsnog is daarvan niet gebleken. Onder punt 4.57. komt de rechtbank op dit laatste terug.
4.49.
Om het erfdeel van [eiser] te kunnen vaststellen moet rekening worden gehouden met eventuele giften die erflaatster bij leven aan haar nakomelingen heeft gedaan. De rechtbank verwijst naar wat zij hiervoor onder punt 4.4 heeft overwogen.
heeft erop gewezen dat erflaatster in het verleden op 2 momenten aandelen heeft overgedragen aan [gedaagde] . Op 20 oktober 1995 (productie 21 van [gedaagde] ) heeft erflaatster in haar hoedanigheid van directeur van beleggingsmaatschappij AFM BV 120 aandelen verkocht en overgedragen aan [gedaagde] tegen de koopsom van fl. 1,00 (€ 0,45). Op 20 april 2007 (productie 22 van [gedaagde] ) zijn 125 aandelen door erflaatster in haar hoedanigheid van directeur van Nail Line B.V. verkocht en overgedragen aan [gedaagde] tegen een koopsom van € 1,00.Volgens [eiser] is bij beide gelegenheden geen reële koopprijs gehanteerd en gaat het in feite om schenkingen. Bij gebrek aan nadere informatie bepaalt [eiser] de omvang van het geschonkene op achtereenvolgens € 10.000,00 voor de aandelen AFM en € 8.000,00 voor de aandelen Nail Line BV. Volgens [gedaagde] was de waarde van de aandelen nihil.
4.50.
Wanneer inderdaad voor de in het verleden overgedragen aandelen geen reële prijs door [gedaagde] is betaald, is sprake van een gift die ingevolge artikel 4:65 BW moet worden betrokken bij de berekening van de legitieme portie, en daarmee dus ook bij de vaststelling van het aandeel van [eiser] in de nalatenschap.
Over de (achtergronden van de) aandelenoverdracht AFM heeft [gedaagde] in reactie op de stellingen van [eiser] geen inhoudelijk concrete uitleg gegeven waaruit kan worden afgeleid dat zij voor de door haar verworven aandelen een reële prijs heeft betaald. Daarmee heeft zij de stelling van [eiser] dat die overdracht een verkapte gift inhield onvoldoende gemotiveerd weerlegd. Nu concrete aanknopingspunten ontbreken zal de rechtbank bij de berekening van het erfdeel van [eiser] rekening houden met de, schattenderwijs, door [eiser] aangegeven waarde van € 10.000,00.
Voor de overdracht van aandelen Nail Line B.V. in 2007 ligt dat anders. Nu de rechtbank toch al een deskundige zal aanstellen om de waarde van de aandelen van erflaatster in Nail Line B.V. vast te stellen, zal de rechtbank de vraagstelling aan de deskundige uitbreiden met een vraag naar de waarde van de aan [gedaagde] in 2007 overgedragen aandelen in Nail Line B.V.
4.51.
Ook wil [eiser] dat rekening wordt gehouden met de aflossing van de lening aan [naam schuldeiser 3] en eventuele andere giften van erflaatster aan [gedaagde] .
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat de schuld aan [naam schuldeiser 3] niet kan worden aangemerkt als een lening verstrekt aan erflaatster en dat deze dus niet tot de nalatenschap moet worden gerekend. Voor zover komt vast te staan dat de betaling van deze schuld ten laste van erflaatster is verricht is dus sprake van een gift waarmee bij het bepalen van het wettelijk erfdeel van [eiser] rekening moet worden gehouden.
Over mogelijk andere giften kan de rechtbank kort zijn: vooralsnog biedt wat [eiser] hierover naar voren heeft gebracht onvoldoende concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat dergelijke giften zijn gedaan.
4.52.
Tenslotte is [eiser] van mening dat nu erflaatster de huur voor haar rekening heeft genomen en slechts een gering bedrag van € 85,00 per maand aan [gedaagde] voor huishoudkosten in rekening heeft gebracht, ook hierin een schenking is gelegen die in aanmerking moet worden genomen.
[gedaagde] heeft daartegenover gesteld dat er geen grond is waarop [eiser] aanspraak kan maken op een vergoeding voor door erflaatster betaalde kosten van de huishouding. Zij en erflaatster hadden samen een huishouding, maar geen samenlevingsovereenkomst of een daarmee gelijk te stellen informele samenlevingsrelatie. [gedaagde] werkte voor Nail Line B.V. en is uit kostenoverwegingen en om woon-/werkverkeer te beperken weer bij erflaatster ingetrokken. Afgesproken was dat [gedaagde] onder meer de kosten voor de boodschappen, huishoudelijke hulp, tuin en onderhoud van het huis zou betalen. [gedaagde] heeft alleen op papier een (minimaal) salaris ontvangen van Nail Line B.V., maar in werkelijkheid is dit nooit aan haar betaald; dat liet de financiële positie van Nail Line B.V. niet toe. De facto heeft [gedaagde] nog het nodige van Nail Line B.V. te ontvangen.
4.53.
De rechtbank begrijpt dat gedurende jaren werk en privé van erflaatster en [gedaagde] door elkaar zijn gelopen, dat moeder en dochter samen werkten in de onderneming Nail Line B.V., dat zij in gezinsverband bij elkaar woonden en over en weer voor elkaar hebben gezorgd. [eiser] heeft die feitelijke situatie ook niet weersproken en er is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde] , buiten haar eventuele inkomsten uit Nail Line B.V., privé over vermogen of inkomsten beschikte om in haar onderhoud te voorzien. Hoe de geldstromen tussen de onderneming en erflaatster, respectievelijk de onderneming en [gedaagde] , precies zijn gelopen en hoe de kosten voor de gezamenlijke huishouding zijn voldaan, is niet inzichtelijk gemaakt. Vooralsnog ziet de rechtbank geen reden om (een deel van) de gezamenlijke huishoudelijke kosten aan te merken als gift. Dit kan anders zijn wanneer mocht blijken dat [gedaagde] – anders dan zij stelt – wel degelijk een redelijk salaris uitbetaald heeft gekregen voor haar werkzaamheden in Nail Line B.V. In dat geval is het aan haar om aan te tonen dat zij een reële bijdrage heeft betaald aan de kosten van de gezamenlijke huishouding. De beschikbare financiële gegevens van Nail Line B.V. (productie 16 bij dagvaarding) bieden hier geen inzicht in. De rechtbank zal daarom de deskundige die onderzoek zal gaan doen naar de waarde van de aandelen Nail Line B.V. tevens de vraag voor leggen na te gaan welk salaris [gedaagde] door Nail Line B.V. is toegekend en in hoeverre zij uit dien hoofde een vordering heeft op Nail Line B.V.
4.54.
Daarmee wordt de vraagstelling aan de deskundige:
- -
wat is volgens u de meest aangewezen maatstaf voor de waardering van de aandelen van erflaatster in Nail Line B.V.?
- -
wat is, uitgaande van die maatstaf, de waarde van die aandelen op 4 juli 2013?
- -
wat was in 2007 de waarde van de 125 aandelen in Nail Line B.V. die erflaatster toen aan [gedaagde] heeft verkocht?
- -
welk salaris is [gedaagde] door Nail Line B.V. toegekend?
- -
in hoeverre heeft [gedaagde] nog een vordering op Nail Line B.V. in verband met eventueel achterstallig salaris?
- -
welke overige opmerkingen wenst u nog te maken die voor de rechter van belang kunnen zijn bij het beslechten van het geschil?
IV. De afgifte van het legaat en de inbreng
4.55.
[gedaagde] heeft in haar hoedanigheid van executeur het aan haar toegekende legaat afgegeven op 8 juni 2017, zonder dat tegelijkertijd harerzijds de daartegenover staande inbrengplicht is voldaan. De rechtbank wijst voor dit laatste naar de passage in de notariële akte afgifte legaat van 8 juni 2017, opgenomen onder V van de akte en hiervoor weergegeven onder punt 2.14. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij alle schulden van de nalatenschap voor haar rekening heeft genomen en dat zij daarmee aan haar inbrengverplichting zou hebben voldaan.
4.56.
De rechtbank kan in deze stelling niet mee gaan. Niet alleen zegt de tekst van de notariële akte iets anders, het was voor [gedaagde] ook duidelijk dat, op het moment dat de goederen werden afgegeven, er tussen partijen geen overeenstemming bestond over de omvang van haar inbrengplicht.
[gedaagde] heeft haar stelling ook niet onderbouwd. Zij heeft niet aangetoond dat en welke schulden van de nalatenschap en/of de daaraan verbonden verplichtingen zoals rentebetaling en aflossing zij daadwerkelijk heeft betaald. Bovendien is voor een rechtsgeldige overname van schulden vereist dat de betreffende schuldeisers daarmee hebben ingestemd. [gedaagde] heeft ook dat niet aangetoond. [gedaagde] gaat er ook aan voorbij dat uit de vermogensopstelling die partijen ieder voor zich hebben overgelegd blijkt dat in beider visie de waarde van de goederen van de nalatenschap de omvang van de schulden overstijgt. Zou [gedaagde] ten volle aan haar inbrengplicht hebben voldaan, dan zou er sprake moeten zijn van een positief saldo ten name van de nalatenschap. Dat blijkt nergens uit en het valt ook niet te rijmen met het beroep dat [gedaagde] heeft gedaan op de betalingsregeling zoals opgenomen in het testament.
4.57.
De vraag is of dat tot gevolg moet hebben dat de afgifte van de goederen ongedaan wordt gemaakt, in ieder geval voor zover noodzakelijk om de schulden als bedoeld in artikel 4:7 BW te voldoen, zoals [eiser] heeft gevorderd. Het is de vraag welk belang daarmee wordt gediend. Ongedaanmaking van de afgifte van het legaat verandert niets aan het legaat zelf: [gedaagde] blijft recht houden op afgifte van de goederen tegen, in beginsel, de waarde op de sterfdag, zij het nadat de schuldeisers van de nalatenschap als bedoeld in artikel 4:7 onder a t/m c en onder f BW zijn voldaan. Ongedaan maken doet met name recht aan de belangen van de schuldeisers van de nalatenschap en herstelt hun verhaalspositie voor zover die door de afgifte van het legaat is aangetast. Ook de regeling voorzien in de artikelen 4:216 en 4:220 BW geeft alleen aan de vereffenaar respectievelijk de schuldeisers van de nalatenschap hoger in rang dan de legataris de bevoegdheid van terugvordering en verhaal jegens de legataris. Tenslotte wijst de rechtbank erop dat ingevolge artikel 4:120 lid 4 in het geval de prestatie reeds is verricht en het legaat is afgegeven, de rechtsgrond daarvan in stand blijft, behoudens de mogelijkheid van terugvordering en verhaal als bedoeld in de artikelen 4:216 en 4:220 BW. Dat duidt erop dat een erfgenaam die vermindering wil van een op hem rustend legaat uit hoofde van artikel 4:120 lid 2, een eenmaal afgegeven legaat niet ongedaan kan maken en dat [eiser] alleen wanneer komt vast te staan dat hij als legitimaris een vordering zou hebben op de nalatenschap, hij verhaal kan nemen als bedoeld in artikel 4:220 BW.
4.58.
Het belang van [eiser] bij zijn vordering tot ongedaan maken ligt echter met name, zo heeft zijn advocaat ter comparitie verklaard, daarin dat hij zekerheid heeft dat de (overige) schuldeisers van de nalatenschap worden betaald en dat hij niet vanwege zijn hoofdelijke aansprakelijkheid als erfgenaam door de schuldeisers van de nalatenschap wordt aangesproken voor zijn erfdeel. Wanneer komt vast te staan dat [gedaagde] , zoals zij heeft gesteld, alle (onderstreping rechtbank) schuldeisers van de nalatenschap heeft overgenomen en als haar eigen schulden heeft voldaan of voldoet, is aan dit belang tegemoet gekomen en rijst de vraag in hoeverre [eiser] nog belang heeft bij een beoordeling van dit onderdeel van zijn vorderingen. De rechtbank zal daarom [gedaagde] in de gelegenheid stellen stukken te overleggen waaruit blijkt dat zij de schulden van de nalatenschap heeft overgenomen en deze voor haar eigen rekening en risico heeft voldaan en/of in de toekomst zal voldoen, dat de schuldeisers met deze schuldovername hebben ingestemd en dat zij bereid zijn om [eiser] te ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid. Voor de duidelijkheid merkt de rechtbank op dat dit in ieder geval geldt voor alle nog niet volledig betaalde schuldeisers van de nalatenschap. Dat ziet dus ook op schulden die de rechtbank in het voorgaande nog niet heeft besproken.
V. Rekening en verantwoording (vordering onder XVIII)
4.59.
Over deze vordering kan de rechtbank kort zijn: het is de wettelijke taak van iedere executeur om bij het einde van zijn beheer rekening en verantwoording af te leggen. Bij het eindvonnis zal deze vordering daarom worden toegewezen.
4.60.
De rechtbank gaat deskundigen benoemen om de waarde van de onroerende zaken (zie 4.21.), de aandelen (zie 4.22).), de inboedel en de sieraden (zie 4.31.) vast te laten stellen, de fiscale claim te beoordelen (zie 4.47) en het salaris van [gedaagde] /haar vordering uit dien hoofde op Nail Line BV (zie 4.52). Ook wordt een deskundigenbericht bevolen naar de waarde van de door erflaatster aan [gedaagde] overgedragen aandelen in Nail Line B.V. (zie 4.50.)
4.61.
Voordat daartoe wordt overgegaan, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenbericht, over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. De rechtbank meent dat voor de diverse deelonderzoeken in beginsel kan worden volstaan met telkens één deskundige. Indien partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. De rechtbank zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen.
4.62.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geding aanleiding om de voorschotten op de kosten van de deskundigen gelijkelijk over partijen te verdelen. Partijen zullen daarom ieder de helft van de voorschotten moeten betalen.
4.63.
[eiser] mag zich bij akte uitlaten over hetgeen hij in de administratie van erflaatster heeft aangetroffen en welke gevolgen dat voor zijn vorderingen heeft (4.24.1., 4.24.2., 4.24.3. en 4.40.)
4.64.
[gedaagde] moet:
- tegenbewijs leveren tegen het voorshands aannemelijk geachte bestaan van een overlijdensrisicoverzekering (zie 4.34.);
- bewijs leveren van het bestaan van een lening van [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] aan erflaatster ter grootte van € 65.042,99 (zie 4.43.);
- bij akte de in 4.38. en 4.39. genoemde leningsovereenkomsten in het geding brengen;
- bij akte stukken in het geding brengen waaruit volgt dat zij alle schulden van de nalatenschap voor haar rekening heeft genomen, waarbij de nog resterende schuldeisers nadrukkelijk verklaren dat zij instemmen met de schuldovername en [eiser] niet (langer) hoofdelijk aansprakelijk voor die schulden houden (zie 4.58).
4.65.
De beslissing met betrekking tot alle overige vorderingen en geschilpunten wordt aangehouden.
4.66.
Dit is een tussenvonnis, waarmee geen van partijen daadwerkelijk iets zal zijn opgeschoten, buiten de wetenschap dat zij nog zeer geruime tijd tegen elkaar aan het procederen zullen zijn en dat het bovenhalen van de onderste steen tot kosten gaat leiden, die hoogstwaarschijnlijk fors zullen zijn. De rechtbank geeft partijen daarom nogmaals in overweging met elkaar in overleg te treden en de zaak onderling te regelen.