vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/369715 / KG ZA 21-223
Vonnis in kort geding van 4 mei 2021
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 1]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiser sub 2]
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. D.S. Teitler te Nijmegen,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.F. Bil te Oosterhout (Nb).
Partijen zullen hierna enerzijds [eisers] dan wel afzonderlijk [eiser sub 1] en [eiser sub 2] , en anderzijds [gedaagden] , dan wel afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.
2 De feiten
2.1.
[eiser sub 2] is enig aandeelhouder en zelfstandig bestuurder van [eiser sub 1]
2.2.
[eiser sub 2] en mevrouw [A] (hierna: [A] ) waren gehuwd. In februari 2013 ontstonden problemen in het huwelijk die zijn uitgemond in een echtscheiding, die is uitgesproken op 4 maart 2016 en door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 27 juni 2016 definitief is. Sinds 2013 zijn [eiser sub 2] en [A] bezig hun huwelijksvermogensrechtelijke betrekkingen, waarvan door hun gehouden aandelen in vennootschappen deel uitmaken, af te wikkelen.
2.3.
Tot 31 december 2014 hield [gedaagde sub 1] , toen een vennootschap “van” [eiser sub 2] , 57,5% van de aandelen in de vennootschap Penn & Ink Nederland B.V. (hierna: Penn & Ink). Penn & Ink is een succesvol bedrijf op het gebied van dameskleding.
Op 31 december 2014 heeft [eiser sub 2] als (toenmalig) zelfstandig bestuurder van [gedaagde sub 1] , het 57,5% aandelenbelang van [gedaagde sub 1] in Penn & Ink overgedragen aan [eiser sub 1] voor een koopsom van € 11.500,-.
2.4.
Eveneens op 31 december 2014 heeft [eiser sub 2] de aandelen in [gedaagde sub 1] (dus zonder de aandelen in Penn & Ink) overgedragen aan [gedaagde sub 2] waarvan [eiser sub 2] destijds zelfstandig bestuurder was en waarvan [A] enig aandeelhouder was.
2.5.
Sinds 31 december 2014 is [A] enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde sub 2] en daardoor (indirect) enig aandeelhouder van [gedaagde sub 1]
2.6.
Op 1 juli 2015 heeft [gedaagde sub 1] (na een daartoe strekkend verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant) conservatoir beslag tot afgifte gelegd ten laste van [eiser sub 1] op de door [eiser sub 1] gehouden aandelen in Penn & Ink.
2.7.
Op 1 juli 2015 heeft [gedaagde sub 1] (na een daartoe strekkend verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 30 juni 2015) conservatoir verhaalsbeslag gelegd ten laste van [eiser sub 1] op de door [eiser sub 1] gehouden aandelen in Penn & Ink ter verzekering van een vordering van € 800.000,-.
2.8.
Op 20 juli 2016 heeft [gedaagde sub 2] conservatoir verhaalsbeslag gelegd ten laste van [eiser sub 2] op aan hem toebehorend onroerend goed te Curaçao voor een vordering van € 5.680.552,02.
2.9.
Op 28 juli 2016 heeft [gedaagde sub 2] ten laste van [eiser sub 2] conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Coöperatieve Rabobank UA (rechtsopvolger van [B] NV) en de Coöperatieve Raifeisen Boerenleenbank BA waarbij de vordering is begroot op € 6.600.000,-.
2.10.
Op 2 september 2016 heeft [gedaagde sub 1] (na een daartoe strekkend verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 1 september 2016) ten laste van [eiser sub 1] conservatoir beslag tot levering gelegd op de vordering van [eiser sub 1] op Penn & Ink ter hoogte van € 430.000,-
2.11.
Tussen [gedaagden] als eiseressen en [eisers] als gedaagden was sinds 2016 een bodemprocedure aanhangig bij de rechtbank Oost-Brabant (C/01/307502 / HA ZA 16-316). In deze procedure is op 24 maart 2021 eindvonnis (hierna: het vonnis) gewezen. In de beslissing heeft de rechtbank:
-
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [gedaagde sub 1] van een schadevergoeding van € 513.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente;
-
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [gedaagde sub 1] van een bedrag aan schadevergoeding van € 20.963,25, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede tot betaling van een schadevergoeding van € 4.907,77 vermeerderd met de wettelijke rente;
-
[eiser sub 1] veroordeeld om aan [gedaagde sub 1] een bedrag van € 300.000,- uit geldlening te betalen, vermeerderd met de contractuele rente;
-
[eiser sub 2] veroordeeld om aan [gedaagde sub 2] een bedrag van
€ 5.680.552,02 te betalen ter zake van een rekening-courantschuld, vermeerderd met de contractuele en de wettelijke rente;
5. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hoofdelijk veroordeeld in de beslagkosten die tot op de datum van het vonnis zijn begroot op € 4.407,43;
6. [eiser sub 1] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde sub 1] ;
7. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hoofdelijk veroordeeld in de nakosten;
8. Het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor wat betreft de veroordelingen onder 1, 2, 3, 5, 6 en 7. De veroordeling onder 4 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard tot een bedrag van € 1.000.000,-;
9. Het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.12.
Op 7 april 2021 hebben [gedaagden] het vonnis van 24 maart 2021 aan [eisers] betekend, met het bevel aan [eiser sub 1] om binnen twee dagen tot betaling over te gaan van € 300.000,-; met het bevel aan [eiser sub 2] om binnen acht dagen tot betaling over te gaan van € 5.680.552.02, en met het bevel aan [eiser sub 1] en aan [eiser sub 2] om binnen twee dagen de proceskosten vermeerderd met de beslagkosten en de nakosten te betalen.
2.13.
Op 8 april 2021 heeft [gedaagde sub 2] – na een daartoe strekkend verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant – conservatoir beslag doen leggen ten laste van [eiser sub 2] op de in zijn eigendom toebehorende onverdeelde helft van de onroerende zaak te [woonplaats] aan [adres] , ter verzekering van een vordering van
€ 6.000.000,-.
2.14.
[eisers] zijn op 12 april 2021 van het vonnis in hoger beroep gegaan.
2.15.
Op 14 april 2021 heeft [gedaagde sub 2] ten laste van [eiser sub 2] conservatoir beslag op aandelen in [eiser sub 1] doen leggen met begroting van de vordering op
€ 6.000.000,-.
2.16.
Tot op heden heeft met betrekking tot geen van de veroordelingen in het vonnis executie plaatsgevonden.
4 De beoordeling
4.1.
[eisers] hebben geen belang bij opheffing van de tot afgifte gelegde beslagen omdat zij niet tot afgifte veroordeeld zijn en zij niet gesteld hebben door de beslagen tot afgifte op dit moment gehinderd te worden.
4.2.
Met betrekking tot de beslagen tot verhaal van vorderingen rijst de vraag of de conservatoire beslagen, inmiddels executoriaal geworden zijn. Zijn de genoemde beslagen nog steeds conservatoir, dan kan de voorzieningenrechter de beslagen (eventueel) op grond van art. 705 Rv opheffen. Zijn de beslagen (inmiddels) executoriaal, dan kan de voorzieningenrechter op grond van art. 438 Rv (zo nodig) in (de wijze van) executie ingrijpen. Omdat het vonnis uitsluitend aan [eisers] is betekend en (nog) niet aan Penn & Ink, Rabobank en Avéro Achmea, zijn de onder Penn & Ink, [B] , Rabobank en Avéro Achmea gelegde beslagen op grond van art. 704 lid 2 Rv (nog) niet executoriaal. De overige beslagen tot verhaal zijn door de genoemde betekening wel executoriaal geworden.
4.3.
Omdat het vonnis is betekend en executie daarvan dreigt, hebben [eisers] spoedeisend belang bij hun vorderingen.
4.4.
De primaire vordering van [eisers] betreft het opheffen van de door [C] gelegde conservatoire/revindicatoire beslagen op geldvorderingen van [eiser sub 1] jegens Penn & Ink.
[gedaagden] hebben verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat de aandelen in Penn & Ink aan [gedaagde sub 1] toebehoren zodat deze aan haar moeten worden terug geleverd. [gedaagden] betwisten dat Penn & Ink nog aanzienlijke bedragen aan [eiser sub 1] verschuldigd is. Indien de conservatoire beslagen op geldvorderingen van Beheer jegens Penn & Ink worden opgeheven zal dit, de redenering van [gedaagden] volgend, tot gevolg hebben dat de gelden van Penn & Ink worden aangewend door [eiser sub 1] om te voldoen aan de betalingsverplichtingen waartoe [eiser sub 1] veroordeeld is, terwijl deze gelden en aandelen in Penn & Ink (uiteindelijk zullen) toekomen aan [gedaagde sub 1]
[eisers] hebben hier tegen aangevoerd dat niet aannemelijk is dat Penn & Ink aan [gedaagde sub 1] toebehoort aangezien de vorderingen van [gedaagde sub 1] , die zien op de levering van de aandelen van [eiser sub 1] in Penn & Ink, al in drie verschillende procedures zijn afgewezen.
4.5.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
De afwijzing van de vordering in de hoofdzaak terwijl tegen die afwijzing nog een rechtsmiddel open staat of is ingesteld, volstaat niet om te oordelen dat het beslag als ondeugdelijk wordt opgeheven. De opheffingsrechter zal nog altijd de wederzijdse belangen van partijen moeten afwegen en daarbij de omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan meewegen. Van de rechter kan overigens niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel (zie: Hoge Raad 30 juni 2006, NJ 2007/483 (Bijl/Van Baalen)).
4.6.
[gedaagden] hebben gesteld dat [gedaagde sub 1] in de appelprocedure tegen het vonnis de onrechtmatige overdracht op 31 december 2014 van de aandelen in Penn & Ink aan [eiser sub 1] aan de orde zal stellen. Zolang er geen onherroepelijke uitspraak is gedaan hebben [gedaagden] (en [gedaagde sub 1] in het bijzonder) er belang bij dat de gelden en de aan de aandelen in Penn & Ink verbonden betalingen waarop [eiser sub 1] aanspraak maakt onder Penn & Ink blijven. Het belang van [eisers] bij het opheffen van het conservatoir beslag onder Penn & Ink weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter minder zwaar, nu dit belang blijkens hetgeen [eisers] hieromtrent hebben aangevoerd met name gelegen is in de alsdan volgens [eisers] bestaande mogelijkheid de vorderingen van [gedaagden] uit hoofde van het vonnis te voldoen, en zij naar aanleiding van het verweer van [gedaagden] niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van substantiële vorderingen op Penn & Ink die door laatst genoemde na opheffing van de beslagen op korte termijn zouden worden voldaan.
4.7.
De tweede en derde primaire vordering ziet op schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis en de bepaling dat executie slechts tegen zekerheidstelling mag plaatsvinden.
Uitgangspunt is uitvoerbaarheid, hangende een hogere voorziening, zonder voorwaarde van zekerheidstelling (zie: Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 (De Zeester)). Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, waarbij de uitvoerbaar bij voorraad-veroordeling met betrekking tot de veroordeling onder 4 van het dictum van het vonnis beperkt is tot
€ 1.000.000,-. In de overwegingen in het vonnis is de rechtbank in gegaan op het door [eiser sub 2] gevoerde verweer tegen de uitvoerbaarheid bij voorraad van de vordering uit rekening-courant en komt de rechtbank na een uitvoerige motivering waarbij de wederzijdse belangen zijn gewogen tot het oordeel dat de veroordeling tot betaling van de rekening-courantschuld gedeeltelijk uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard. Dat er zich nadien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die de rechtbank bij het nemen van de beslissing niet in aanmerking heeft kunnen nemen en die afwijking van het vonnis zouden rechtvaardigen is niet gesteld of gebleken.
4.8.
De primaire vorderingen worden met inachtneming van bovenstaande overwegingen afgewezen.
4.9.
De eerste subsidiaire vordering die strekt tot gedeeltelijke opheffing van de op grond van de beschikkingen van 30 juni 2015 en 1 september 2016 gelegde beslagen wordt eveneens afgewezen. De gedeeltelijke afwijzing van de vorderingen bij vonnis brengt niet zonder meer met zich dat de beslagen voor het meerdere dienen te worden opgeheven. Ook de wederzijdse belangen dienen te worden afgewogen (vgl. Hoge Raad 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:599 (Econocom)). Nu [eisers] onvoldoende hebben onderbouwd dat het belang aan hun zijde zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde sub 1] bij zekerheidstelling van de door haar gestelde vorderingen jegens [eisers] . is er vooralsnog geen aanleiding de bedragen waarvoor beslag is gelegd te beperken.
Dat [gedaagden] vexatoir handelen door meer goederen te beslaan dan nodig is, is tot op heden ook niet gebleken.
4.10.
Ten aanzien van de tweede subsidiaire vordering overweegt de voorzieningenrechter dat de executant in beginsel bevoegd is om verhaalsbeslag te leggen op elk onderdeel van het voor verhaal vatbare vermogen van de geëxecuteerde. De executant heeft er belang bij dat zijn vordering(en) zo snel mogelijk worden voldaan, terwijl de geëxecuteerde er belang bij heeft dat de executie hem zo min mogelijk schade berokkent (vgl. Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/593). De voorzieningenrechter begrijpt de tweede subsidiaire vordering aldus dat hij ervoor moet zorgen dat voorkomen wordt dat door de wijze van executie [eisers] nodeloos worden geschaad. Dat brengt de voorzieningenrechter er toe de executie van de in eigendom aan [eiser sub 2] toebehorende onverdeelde helft van de onroerende zaak te [woonplaats] aan [adres] te schorsen, zolang het vonnis niet is verhaald op andere goederen waarop [gedaagden] beslag hebben gelegd.
4.11.
Omdat de voorzieningenrechter slechts de rangorde van executie heeft bepaald en overigens de primaire en subsidiaire vorderingen worden afgewezen bestaat voor toewijzing van het in de nevengeschikte vordering gevorderde aan [gedaagde sub 1] op te leggen gebod geen aanleiding.
4.12.
[eisers] zullen als de (hoofdzakelijk) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 667,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 1.016,00
Totaal € 1.683,00
5 De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
schorst de executie van de in eigendom aan [eiser sub 2] toebehorende onverdeelde helft van de onroerende zaak te [woonplaats] aan [adres] , zolang het vonnis niet is verhaald op andere goederen waarop [gedaagden] beslag hebben gelegd,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.683,00,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.