5 De beoordeling
5.1.
De over en weer ingestelde vorderingen hebben een zodanige samenhang dat de kantonrechter de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk zal behandelen.
Schendt [gedaagde] het non-concurrentiebeding?
5.2.
De eerste vraag die de kantonrechter moet beantwoorden, is of [gedaagde] het non-concurrentiebeding schendt dat zij met SRAI is overeengekomen.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat SRAI een rechtsgeldig non-concurrentiebeding met [gedaagde] is overeengekomen en dat het [gedaagde] op grond daarvan niet is toegestaan om binnen Nederland, Duitsland, België en Tsjechië activiteiten te ontplooien die direct of indirect concurreren met de activiteiten van SRAI of die van een aan SRAI gelieerde onderneming. SRAI meent dat [gedaagde] dit verbod overtreedt en voert in dit verband aan dat Blue Yonder een concurrent is van SRAI, omdat Blue Yonder zich – net als SRAI – bezighoudt met klantgerichte technologie en supply chain management voor retailers. Dat Blue Yonder een directe concurrent is, volgt volgens SRAI ook uit de e-mail die is aangehaald onder punt 3.12. waarin gesproken wordt over een ‘rival company’. Verder stelt SRAI dat Blue Yonder actief is in de landen als genoemd in het non-concurrentiebeding en dat [gedaagde] als Vice President Europe bij Blue Yonder verantwoordelijk is voor (de sales van) Blue Yonder in Nederland, Duitsland, België en Tsjechië, terwijl [gedaagde] bovendien vanuit haar woning in ’s-Hertogenbosch werkzaamheden verricht. SRAI stelt dat daarmee sprake is van directe concurrentie. Volgens SRAI is ook sprake van indirecte concurrentie, omdat [gedaagde] in haar functie ook indirect betrokken is bij de activiteiten van Blue Yonder in Nederland, Duitsland, België en Tsjechië.
5.4.
[gedaagde] brengt hier – samengevat – tegen in dat zij geen concurrerende werkzaamheden verricht, omdat zij niet actief is in de vier landen als genoemd in het non-concurrentiebeding. Volgens [gedaagde] zijn binnen Blue Yonder meer mensen werkzaam als Vice President Europe en concentreert ieder zich op een andere regio. [gedaagde] stelt dat zij voorafgaand aan haar indiensttreding met Blue Yonder gesproken heeft over het non-concurrentiebeding en dat zij expliciet met Blue Yonder is overeengekomen dat zij geen van de landen als genoemd in het non-concurrentiebeding bedient. Voor de onderbouwing van deze stelling verwijst [gedaagde] naar een brief van Blue Yonder van 22 december 2021, waarin dat bevestigd wordt.
5.5.
De kantonrechter overweegt dat SRAI in beginsel een rechtens te respecteren belang heeft bij de bescherming van haar bedrijfsdebiet door middel van handhaving van het non-concurrentiebeding. [gedaagde] heeft echter gemotiveerd betwist dat zij concurrerende activiteiten verricht in landen die vallen binnen de geografische reikwijdte van dat beding. Tijdens de zitting heeft SRAI verklaard dat de kantonrechter haar stellingen niet zo moet begrijpen, dat de enkele indiensttreding bij Blue Yonder al een schending van het non-concurrentiebeding oplevert. Welke concrete overtredingen zich hebben voorgedaan op grond waarvan SRAI haar belangen door handhaving van het non-concurrentiebeding wil beschermen, heeft SRAI in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] niet onderbouwd. Sterker, SRAI heeft tijdens de zitting desgevraagd verklaard dat zij geen aanwijzingen heeft waaruit volgt dat huidige klanten van SRAI bediend worden door [gedaagde] . SRAI heeft volstaan met de stelling dat zij sales projecten uitvoert voor wereldwijd opererende organisaties, dat deze projecten jaren duren en dat een eventuele schending van het non-concurrentiebeding door [gedaagde] als gevolg daarvan mogelijk pas over een jaar bekend wordt doordat een klant van SRAI overstapt naar Blue Yonder. Relevante (onderbouwde) stellingen of aanwijzingen dat sprake is van een dergelijke overtreding ontbreken dus.
5.6.
Op grond van het voorgaande komt de kantonrechter tot de slotsom dat [gedaagde] het non-concurrentiebeding niet overtreedt of heeft overtreden. Dit betekent dat de vorderingen van SRAI worden afgewezen voor zover die gegrond zijn op de gestelde overtreding. De door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht dat geen sprake is van een schending van het non-concurrentiebeding wordt daarentegen toegewezen. De op artikel 7:653 lid 3 respectievelijk lid 5 BW gegronde subsidiaire en meer subsidiaire vordering van [gedaagde] hoeven daarom niet beoordeeld te worden.
Heeft [gedaagde] recht op commissie over het jaar 2019?
5.7.
SRAI legt aan haar vordering tot betaling van een bedrag van € 28.145,00 bruto ten grondslag dat aan [gedaagde] aanvankelijk een commissie is uitbetaald voor het sluiten van een contract met Abu Dhabi Coop. Volgens SRAI heeft die klant echter tot een bedrag van €195.764,05 aan facturen onbetaald gelaten en heeft SRAI daarom op grond van het 2019 “Sales Compensation Plan” recht om het uitbetaalde bedrag aan commissie voor deze deal te verrekenen of terug te vorderen van [gedaagde] . Verder wijst SRAI erop dat zij op grond van artikel 5.3. van de arbeidsovereenkomst een discretionaire bevoegdheid heeft om al dan niet commissie toe te kennen. Gelet op dit alles meent SRAI dat zij de commissie onverschuldigd aan [gedaagde] betaald heeft. SRAI wil daarom dat [gedaagde] de commissie van € 28.145,00 bruto terugbetaalt, net als de daarover berekende wettelijke rente en wettelijke verhoging die SRAI op grond van het kort geding vonnis (punt 3.19.) aan [gedaagde] betaald heeft.
5.8.
[gedaagde] meent dat zij niet gehouden is om over 2019 een bedrag aan SRAI terug te betalen. Zij voert – samengevat – aan dat SRAI zich onvoldoende heeft ingespannen om de facturen van Abu Dhabi Coop te innen en dat een redelijke uitleg van het “Sales Compensation Plan” meebrengt dat SRAI daarop geen beroep kan doen als zij geen enkele vorm van debiteurenbeheer en incassobeleid voert en haar werknemers daarvan de dupe laat zijn. Verder voert [gedaagde] aan dat het SRAI niet geheel vrijstaat om de commissie al dan niet toe te kennen, omdat de commissieregeling een belangrijk onderdeel van het loon vormt en een werknemer moet kunnen rekenen op uitkering van de commissie. Volgens [gedaagde] is de rigide uitleg van de commissieregeling door SRAI in strijd met de eisen van goed werkgeverschap, zeker gelet op het feit dat de onbetaald gebleven facturen het gevolg zijn van de handelswijze van SRAI. Hierbij neemt [gedaagde] verder in aanmerking dat SRAI de commissieberekening over het jaar 2020 zonder enige voorwaarde of voorbehoud ter goedkeuring aan haar heeft voorgehouden en zij daaruit mocht afleiden dat de discussie over de commissie over 2019 was afgerond, zeker gelet op het tijdsverloop. [gedaagde] neemt daarbij in ogenschouw dat SRAI wisselende standpunten inneemt over het al dan niet verschuldigd zijn van de commissie over 2019. In dit verband voert [gedaagde] aan dat SRAI de ene keer onder voor [gedaagde] onverklaarbare en onaanvaardbare voorwaarden afstand wil doen van het terugvorderen van de commissie, terwijl zij daarna een onvoorwaardelijke berekening maakt van de commissie over 2020, deze voor akkoord aan [gedaagde] voorlegt en ook uitbetaalt. Volgens [gedaagde] gaat SRAI vervolgens ten onrechte toch over tot het terugvorderen van de commissie wanneer [gedaagde] besluit om ontslag te nemen. De hiervoor beschreven handelswijze van SRAI is volgens [gedaagde] in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid dan wel met die van goed werkgeverschap.
5.9.
SRAI stelt dat zij de commissie van € 28.145,00 bruto, die zij op het loon van [gedaagde] heeft ingehouden, onverschuldigd betaald heeft. Daarin volgt de kantonrechter haar niet. De uitbetaling van de commissie is gebaseerd op artikel 5.3. van de arbeidsovereenkomst in combinatie met het 2019 “Sales Compensation Plan”. Tussen partijen staat bovendien niet ter discussie dat [gedaagde] op zichzelf aan alle voorwaarden voor toekenning van de commissie 2019 voldaan had. De conclusie is daarom dat zich hier niet de situatie voordoet dat een rechtsgrond voor de betaling op het moment van presteren, het uitbetalen van de commissie, ontbrak. Voor zover SRAI haar vordering tot terugbetaling van de commissie 2019 baseert op onverschuldigde betaling, slaagt deze dan ook niet.
5.10.
De kantonrechter leest de stellingen van SRAI zo, dat zij zich (ook) beroept op nakoming van de afspraken uit het 2019 “Sales Compensation Plan”. Daarin staat dat SRAI zich het recht voorbehoudt om uitbetaalde commissie van de werknemer terug te vorderen, onder andere wanneer een klant om welke reden ook haar facturen niet betaalt. In geschil is of SRAI in de gegeven omstandigheden gebruik mag maken van die bevoegdheid. In tegenstelling tot wat SRAI lijkt te stellen, rechtvaardigt de inhoud van artikel 5.3. van de arbeidsovereenkomst een dergelijke conclusie niet. Dat artikel heeft namelijk betrekking op de discretionaire bevoegdheid van SRAI bij het toekennen van een commissie en is daarom niet bepalend voor de beantwoording van de vraag of SRAI in de gegeven omstandigheden een al toegekende commissie kan terugvorderen. Omdat in het 2019 “Sales Compensation Plan” niet nader is uitgewerkt in welke gevallen SRAI bij wanbetaling van haar klanten tot terugvordering overgaat, spelen bij de beantwoording van die vraag het goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) en de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) een rol. Hierbij gaat het om de wijze waarop de werkgever besluiten neemt waarmee de belangen van de werknemer rechtstreeks zijn gemoeid.
5.11.
Tijdens de zitting heeft SRAI verklaard dat over de inhoud van het “Sales Compensation Plan” elk jaar wordt onderhandeld door de “head of sales” en de “head of finance”, waarna het plan aan de werknemer wordt voorgelegd en deze de keuze heeft om het al dan niet te ondertekenen. De werknemer heeft dus geen inspraak bij de totstandkoming van het “Sales Compensation Plan”. In antwoord op de vraag of er voor werknemers kenbare criteria zijn op basis waarvan SRAI kan besluiten om een uitbetaalde commissie al dan niet terug te vorderen, heeft SRAI tijdens de zitting verklaard dat dit afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, zonder deze omstandigheden te benoemen en nader toe te lichten. Verder heeft SRAI slechts verklaard dat terugvordering ook bij een andere werknemer heeft plaatsgevonden, zodat in zoverre geen sprake is van willekeur.
5.12.
Hoewel de kantonrechter begrijpt dat het uitbetalen van commissie enigszins in de pas moet lopen met de daadwerkelijk gerealiseerde omzet waarover die commissie berekend wordt, neemt dat niet weg dat SRAI er als goed werkgever verantwoordelijk voor is om haar werknemers voldoende en tijdig te informeren over eventuele voorwaarden voor toekenning en behoud van een commissie. Dat biedt de werknemer de mogelijkheid rekening met die voorwaarden te houden (door er bijvoorbeeld voor te kiezen om een uitbetaalde commissie gedurende de tijd dat deze kan worden teruggevorderd niet uit te geven maar op een bankrekening te laten staan). Dit geldt zeker nu SRAI het ingrijpende besluit tot terugvordering van de commissie pas twee jaar na toekenning ervan genomen heeft, terwijl SRAI naar eigen zeggen zaken doet met bedrijven, in dit geval Abu Dhabi Coop, die gevestigd zijn in landen waar vorderingen moeilijk incasseerbaar zijn en die vorderingen ook niet door zekerheden gedekt zijn. Overigens heeft [gedaagde] zowel in haar conclusie van antwoord als tijdens de zitting uitgebreid uiteengezet dat SRAI, in weerwil van adviezen van haar juridische dienst, geen serieuze pogingen heeft ondernomen om de vordering op Abu Dhabi Coop van € 195.764,05 te innen. SRAI betwist weliswaar dat zij geen serieuze pogingen heeft ondernomen, maar zij onderbouwt haar stelling slechts met enkele sommaties. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] echter onweersproken gesteld dat SRAI het incassogeschil met Abu Dhabi Coop aan de daartoe bevoegde rechter in Parijs had kunnen voorleggen. Waarom SRAI daartoe niet heeft besloten, heeft zij niet toegelicht. Mede daardoor kan niet getoetst worden of het besluit om de commissie terug te vorderen in de gegeven omstandigheden zorgvuldig, noodzakelijk en proportioneel was. Voor toetsing is reden te meer nu SRAI tijdens de onderhandelingen met [gedaagde] meerdere keren heeft aangeboden om onder voorwaarden af te zien van terugvordering. Dat het terugvorderingsbesluit valt binnen de grenzen van goed werkgeverschap, wat [gedaagde] heeft betwist, is (gelet op wat hierboven is opgemerkt) niet voldoende komen vast te staan.
5.13.
Op grond van al het voorgaande komt de kantonrechter tot de conclusie dat SRAI met betrekking tot de commissie over het jaar 2019 geen vordering van € 28.145,00 bruto op [gedaagde] had die zij kon verrekenen met het loon van [gedaagde] . De kantonrechter wijst de vordering van SRAI tot terugbetaling van dat bedrag af, net als de vordering tot terugbetaling van de wettelijke rente, de wettelijke verhoging en de gevorderde verklaring voor recht dat sprake is van onverschuldigde betaling.
Heeft [gedaagde] recht op achterstallige commissie over de jaren 2018 tot en met 2021?
5.14.
[gedaagde] maakt aanspraak op een totaalbedrag van € 204.473,20 aan achterstallige commissie over de jaren 2018 tot en met 2021. Deze vordering valt in vier gedeelten uiteen, die de kantonrechter hierna afzonderlijk zal beoordelen.
De commissie met betrekking tot Albert Heijn
5.15.
In de eerste plaatst stelt [gedaagde] dat zij in 2018 bewerkstelligd heeft dat Albert Heijn een nieuw contract met SRAI sloot, maar dat SRAI dit ten onrechte als een hernieuwing van het bestaande contract met Albert Heijn bestempelde en niet als een nieuw contract. Volgens [gedaagde] heeft SRAI daarom een bedrag van minimaal € 139.575,62 bruto te weinig commissie betaald, omdat voor een vernieuwd contract 1% commissie betaald moet worden, terwijl dat percentage voor een nieuw contract 9,38% bedraagt.
5.16.
SRAI brengt hiertegen in dat in het 2018 “Sales Compensation Plan” staat:
“The plan is subject to the interpretation of SRAI management.”
Volgens SRAI legt zij de begrippen uit het plan zo uit, dat in dit geval de conclusie gerechtvaardigd is dat sprake is geweest van een hernieuwd contract. SRAI stelt dat haar uitleg doorslaggevend is, gelet op de hiervoor aangehaalde bepaling. Verder voert SRAI aan dat [gedaagde] alleen bij e-mail van 18 januari 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen haar uitleg en dat [gedaagde] zich daarbij vervolgens heeft neergelegd. SRAI meent dat [gedaagde] haar rechten verwerkt heeft door de betaling van 1% commissie te accepteren en vervolgens drie jaar lang geen bezwaren meer te uiten. Daarbij tekent SRAI aan dat [gedaagde] elk kwartaal een overzicht kreeg van de (mede) door haar gesloten contracten en de bijbehorende commissies.
5.17.
Bij het beroep op rechtsverwerking gaat het erom of [gedaagde] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens door haar geldend maken van haar recht op betaling van het per saldo verschuldigde bedrag aan commissie voor de Albert Heijn deal. Voor rechtsverwerking moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij SRAI het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat [gedaagde] haar recht op betaling van de commissie niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van SRAI onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden als [gedaagde] die aanspraak alsnog geldend zou maken. Enkel tijdsverloop is daarbij onvoldoende, maar tijdsverloop kan wel meewegen bij beoordeling of [gedaagde] zich heeft gedragen - door (niet) te handelen - op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van haar recht.
5.18.
De kantonrechter is van oordeel dat SRAI in het licht van het hiervoor vermelde toetsingskader onvoldoende feiten heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van rechtsverwerking. In dit verband wordt overwogen dat [gedaagde] direct na ontvangst van het commissie-overzicht bezwaar heeft gemaakt tegen de berekening van de commissie met betrekking tot de Albert Heijn deal. Het enkele feit dat zij geen bezwaren meer geuit heeft nadat SRAI 1% commissie had uitbetaald, wat door [gedaagde] betwist wordt, is als stilzitten van [gedaagde] aan te merken en dat levert geen toereikende grond op voor rechtsverwerking. Dat SRAI per kwartaal commissie-overzichten aan [gedaagde] verstrekte, leidt niet tot een andere conclusie. Die overzichten hebben betrekking op andere periodes en deals, terwijl het niet reageren op die overzichten ook als stilzitten gekwalificeerd moet worden.
5.19.
Dan komt het aan op de vraag of sprake is van een nieuwe deal met Albert Heijn of een hernieuwde deal als bedoeld in het 2018 “Sales Compensation Plan”. [gedaagde] stelt – samengevat – dat SRAI aanvankelijk een consultancycontract met Albert Heijn had, waarbij een team van SRAI op basis van haar eigen softwareoplossingen data leverde aan Albert Heijn. Volgens [gedaagde] heeft Albert Heijn deze overeenkomst opgezegd, omdat Albert Heijn voor een andere strategie koos en de data binnen haar eigen bedrijf wilde hebben. [gedaagde] stelt dat Albert Heijn door haar inspanningen een nieuw contract met SRAI sloot, namelijk een software agreement, waarbij de software die nodig is om over die data te kunnen beschikken onder licentie wordt geleverd aan Albert Heijn en het personeel van Albert Heijn in het vervolg door SRAI getraind wordt in het gebruik van de software. Volgens [gedaagde] is de nieuwe overeenkomst met Albert Heijn gesloten onder andere voorwaarden en voor een andere prijs, terwijl de prijs en de voorwaarden bij het verlengen van een overeenkomst in de regel hetzelfde blijven. De met Albert Heijn na eerdere opzegging gesloten deal is volgens [gedaagde] binnen SRAI gevierd als een nieuwe deal. Verder verwijst [gedaagde] naar artikel 2.1. van het 2018 “Sales Compensation Plan”, waarin staat:
"Commission for SaaS renewals at the same value will be 1%. Incremental revenue will be treated as new business; commissionable using the License, SaaS and Maintenance rates. "
Volgens [gedaagde] had Albert Heijn in dit geval geen SaaSovereenkomst met SRAI, maar een consultancycontract, zodat deze deal niet valt onder het bereik van artikel 2.1. van het 2018 “Sales Compensation Plan”. Ten slotte voert [gedaagde] aan dat voor het hernieuwen van een SaaSovereenkomst een commissiepercentage van 1% geldt, omdat daarvoor minder werkzaamheden uitgevoerd hoeven te worden.
5.20.
SRAI brengt hiertegen in dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een hernieuwde deal gekeken moet worden naar wat SRAI levert, naar de output. Volgens SRAI is sprake van een hernieuwde deal als sprake is van dezelfde klant en hetzelfde product (dezelfde output), ongeacht of de deal met een annex of een nieuw document wordt vastgelegd. SRAI stelt dat daarvan sprake was en dat het in dit geval ging om een zeer oud contract dat vernieuwd werd.
5.21.
De kantonrechter is van oordeel dat SRAI de hierboven weergegeven stellingen van [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. In het bijzonder heeft SRAI niet betwist dat 1% commissie wordt betaald bij het vernieuwen van SaaSovereenkomsten, terwijl als onweersproken vaststaat dat geen SaaSovereenkomst met Albert Heijn gesloten is, maar aanvankelijk een consultancycontract en na opzegging daarvan een software agreement. Omdat SRAI bovendien zelf stelt dat pas gesproken kan worden van een hernieuwd contract als ook het te leveren product hetzelfde is, terwijl door [gedaagde] voldoende aannemelijk is gemaakt dat er onder de software agreement een wezenlijk andere dienstverlening is afgesproken dan onder het consultancycontract werd geleverd, valt de interpretatie van SRAI niet te begrijpen. Dat SRAI zich het exclusieve recht heeft voorbehouden om (de bedingen in) het “Sales Compensation Plan” uit te leggen, ontslaat haar niet van de verplichting om met die uitleg te blijven binnen de kaders van goed werkgeverschap. Van een goed werkgever mag worden verlangd dat hij bedingen, waaraan een werknemer financiële aanspraken kan ontlenen, op een (voor een objectieve derde) begrijpelijke en consistente wijze uitlegt. Daaraan schort het hier naar het oordeel van de kantonrechter.
5.22.
Niet ter discussie staat dat SRAI een commissie van 9,36% aan [gedaagde] zou hebben uitbetaald als de software agreement zou zijn aangemerkt als een nieuwe deal, wat gelet op wat hiervoor is overwogen verwacht had mogen worden. Evenmin ter discussie staat dat [gedaagde] in dat geval een bedrag van € 139.575,62 bruto aan extra commissie zou hebben ontvangen. De omzetgegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de commissieberekening zijn namelijk niet betwist. Op basis van alles wat hiervoor is overwogen, wijst de kantonrechter de vordering tot betaling van de achterstallige commissie toe. De hierover gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen zoals gevorderd, omdat SRAI zowel tegen de verschuldigdheid als de ingangsdatum geen verweer heeft gevoerd.
5.23.
[gedaagde] vordert verder een verklaring voor recht dat SRAI commissie verschuldigd is voor de Albert Heijn deal. Naar het oordeel van de kantonrechter komt aan deze vordering geen zelfstandige betekenis toe, omdat de vordering tot betaling van achterstallige commissie hierover al een oordeel vraagt. De gevorderde verklaring voor recht wordt daarom afgewezen vanwege gebrek aan belang.
5.24.
Ook de exhibitievordering wordt afgewezen, omdat [gedaagde] deze vordering in het geheel niet heeft onderbouwd en gesteld noch gebleken is dat de SRAI de uitbetaalde 1% commissie berekend heeft over onjuiste omzetgegevens. In zoverre heeft [gedaagde] ook geen rechtmatig belang bij deze vordering.
De commissie met betrekking tot [A]
5.25.
[gedaagde] maakt verder aanspraak op commissie voor deals die met [A] gesloten zijn. Zij stelt dat haar target gebaseerd is op wat men aan omzet verwacht in de hele regio. Verder voert [gedaagde] aan dat zij als Vice President voor alle activiteiten, strategie en verkoop binnen de regio verantwoordelijk is en dat de commissie een beloning is voor haar leiderschap. [gedaagde] stelt dat [A] binnen haar commissiegebied viel en dat zij alleen al om deze reden aanspraak kan maken op de achterstallige commissie van [A] , die zij begroot op een bedrag van ten minste € 54.897,58 bruto.
5.26.
SRAI voert als meest verstrekkende verweer aan dat [gedaagde] pas voor de eerste keer in deze procedure aanspraak maakt op betaling van achterstallige commissie voor [A] deals. Volgens SRAI had [gedaagde] dat moeten doen voordat zij uit dienst trad. Hierover staat in het 2019 “Sales Compensation Plan”:
"To be eligible for commission payments, you must be in the active employment of SRAI at the time of payout and not under notice."
Verder voert SRAI aan dat [gedaagde] haar rechten heeft verwerkt, omdat zij per kwartaal een commissieoverzicht ontvangt en zij daartegen gedurende drie jaar geen bezwaar heeft gemaakt. Ten slotte voert SRAI aan dat [gedaagde] alleen commissie krijgt voor deals waarvoor zij inspanningen heeft verricht. Volgens SRAI geldt dat niet voor deals met [A] en is de commissie voor deze klant daarom aan een andere medewerker betaald.
5.27.
De kantonrechter overweegt dat er geen redenen zijn die zich ertegen verzetten dat een werkgever een systeem van beloningen hanteert waarbij bepaalde werknemers een commissie ontvangen en waaraan de voorwaarde is verbonden dat de werknemer ten tijde van de uitbetaling nog in dienst van de werkgever is. Weliswaar wordt de bevoegdheid van de werkgever om een dergelijk systeem te hanteren begrensd door de eisen van het goed werkgeverschap, maar [gedaagde] heeft geen feiten gesteld die de kantonrechter tot de conclusie kunnen leiden dat deze grenzen in dit geval zijn overschreden. Hierbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat als onweersproken vaststaat dat [gedaagde] eerst in deze procedure (en dus geruime tijd na opzegging van haar dienstverband) aanspraak maakt op betaling van achterstallige commissie voor deals met [A] .
5.28.
De vordering tot betaling van achterstallige commissie voor deals met [A] en de daaraan gekoppelde exhibitievordering worden op grond van het bovenstaande afgewezen. Hetzelfde geldt voor de gevorderde verklaring voor recht dat SRAI deze commissie verschuldigd is.
De commissie met betrekking tot Action
5.29.
[gedaagde] maakt aanspraak op een bedrag van € 10.000,00 aan achterstallige commissie met betrekking tot deals die gesloten zijn met Action.
5.30.
SRAI betwist niet dat [gedaagde] in beginsel aanspraak had kunnen maken op het hiervoor genoemde bedrag aan commissie. Zij voert aan dat [gedaagde] desondanks geen recht heeft op betaling van commissie, omdat Action haar facturen niet betaald heeft en [gedaagde] bovendien niet meer bij SRAI in dienst is. Volgens SRAI heeft [gedaagde] tijdens haar dienstverband nooit kenbaar gemaakt dat zij nog aanspraak maakt op commissie voor deals met Action.
5.31.
Zoals hiervoor al is overwogen, staat het een werkgever in beginsel vrij om met zijn werknemers af te spreken dat aan de ontvangst van de commissie de voorwaarde is verbonden dat de werknemer ten tijde van de uitbetaling nog in dienst is van de werkgever. [gedaagde] stelt weliswaar dat een beroep op dit beginsel in dit geval in strijd is met de eisen van goed werkgeverschap, maar die stelling heeft zij naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende toegelicht en onderbouwd. [gedaagde] heeft namelijk volstaan met de stelling dat SRAI de betaling van openstaande commissie op deze manier kan traineren, om vervolgens na het einde van de arbeidsovereenkomst te stellen dat niet langer commissie verschuldigd is. [gedaagde] heeft echter geen feiten gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat SRAI betaling van de commissie daadwerkelijk heeft gefrustreerd. Hier komt nog bij dat [gedaagde] in het licht van de gemotiveerde betwisting van SRAI onvoldoende heeft onderbouwd dat zij tijdens haar dienstverband met SRAI al aanspraak heeft gemaakt op betaling van de commissie voor deals met Action.
5.32.
De kantonrechter wijst de vordering tot betaling van de commissie voor deals met Action op grond van het voorgaande af, net als de daaraan gekoppelde exhibitievordering. De gevorderde verklaring voor recht dat SRAI deze commissie verschuldigd is, deelt dat lot.
De commissie over de eerste twee kwartalen van 2021
5.33.
Ten slotte stelt [gedaagde] dat SRAI ten onrechte geen commissie betaalt over de eerste twee kwartalen van 2021, omdat SRAI – in strijd met de eisen van goed werkgeverschap – schermt met het feit dat zij het 2021 “Sales Compensation Plan” niet heeft getekend. Volgens [gedaagde] heeft zij zich hard ingespannen om omzet voor SRAI te genereren en heeft SRAI geen reden om de daarover verschuldigde commissie niet uit te betalen. Volgens [gedaagde] heeft zij het 2021 “Sales Compensation Plan” niet getekend, omdat SRAI daarin een bepaling wilde opnemen die [gedaagde] verplichtte afstand te doen van haar aanspraken op achterstallige commissie over voorgaande jaren. [gedaagde] wilde daarmee niet instemmen, gelet op de tussen partijen lopende discussie over die aanspraken. De betreffende bepaling, die volgens [gedaagde] niet in eerdere commission plans heeft gestaan, luidt als volgt:
"Should an employee resign then they forfeit the right to any earned commissions under this or any previous sales commission plan. The employee must be in active employment to receive a commission payment."
5.34.
SRAI betwist niet dat zij de hiervoor aangehaalde bepaling wilde opnemen in het 2021 “Sales Compensation Plan”, maar voert aan dat zij daarbij een gerechtvaardigd belang had, omdat zij de al langer lopende discussie over achterstallige commissie wilde beëindigen. Volgens SRAI stond het haar vrij om aan de toekenning van commissie voorwaarden te verbinden en had het op de weg van [gedaagde] gelegen om met SRAI in gesprek te gaan als zij de betreffende voorwaarde niet in het “Sales Compensation Plan” opgenomen wenste te zien. SRAI voert aan dat [gedaagde] dat niet gedaan heeft. Op het moment dat het Sales Compensation Plan ter ondertekening aan [gedaagde] werd voorgelegd, had zij volgens SRAI al besloten om haar dienstverband op te zeggen en om die reden wees zij elk voorstel van SRAI om te komen tot oplossingen in lopende discussies af.
5.35.
De kantonrechter overweegt dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [gedaagde] op zichzelf aan alle voorwaarden voor toekenning van de commissie over 2021 voldaan had. Weliswaar mag SRAI in beginsel voorwaarden stellen aan de toekenning van commissie, maar de voorwaarde dat [gedaagde] afstand moet doen van haar aanspraken op achterstallige commissie over eerdere jaren is naar het oordeel van de kantonrechter in strijd met de eisen van goed werkgeverschap. Hierbij vindt de kantonrechter van belang dat vaststaat dat de betreffende voorwaarde nooit eerder in een “Sales Compensation Plan” is opgenomen. Het stellen van die voorwaarde was dus kennelijk niet gebruikelijk binnen de onderneming van SRAI en gesteld noch gebleken is dat deze voorwaarde voor iedereen gold. Verder heeft SRAI niet overtuigend kunnen uitleggen welk redelijk doel gediend is bij het stellen van een dergelijke, tot dan toe ongebruikelijke voorwaarde. Het beëindigen van lopende discussies over achterstallige commissie kan niet als zodanig gelden, omdat de bevoegdheid om voorwaarden te stellen in dat geval gebruikt wordt om de werknemer monddood te maken. Hierbij tekent de kantonrechter aan dat uit wat in punt 5.11. is overwogen volgt dat een werknemer geen inspraak heeft bij de totstandkoming van een “Sales Compensation Plan”. Tegen deze achtergrond bezien, is de stelling van SRAI dat [gedaagde] in gesprek had kunnen gaan over de voorwaarde van weinig betekenis.
5.36.
De conclusie is dat SRAI de omstandigheid dat [gedaagde] niet akkoord wenste te gaan met het 2021 “Sales Compensation Plan” niet kan worden tegengeworpen, in aanmerking genomen dat niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde] nog andere redenen had om niet in te stemmen met het plan en vaststaat dat [gedaagde] eerdere plannen steeds heeft ondertekend. Niet gesteld of gebleken is dat die eerdere plannen – op de gewraakte voorwaarde na – van het plan 2021 afweken. Omdat SRAI voor het overige geen verweer heeft gevoerd tegen de verschuldigdheid van commissie over het jaar 2021, wordt de gevorderde verklaring voor recht, inhoudende dat SRAI de commissie over de eerste kwartalen van 2021 verschuldigd is, toegewezen.
5.37.
Aangezien [gedaagde] niet bekend is met de omzetgegevens over de eerste twee kwartalen van 2021 en SRAI weigert om die gegevens te verstrekken, vordert [gedaagde] om SRAI op grond van artikel 843a Rv te veroordelen om die gegevens, althans een commissieberekening, te verstrekken. De kantonrechter wijst deze vordering af, omdat [gedaagde] volstaan heeft met de stelling dat aan alle vereisten voor een geslaagd beroep op artikel 843a RV is voldaan, zonder dit nader toe te lichten. Wat betreft de gevorderde inzage, afschrift of uittreksel van de commissieberekening over 2021 overweegt de kantonrechter bovendien dat artikel 843a Rv geen recht geeft op het opmaken van bescheiden; het dient te gaan om afgifte van reeds bestaande bescheiden. In dit verband merkt de kantonrechter op dat uit wat hiervoor is overwogen volgt dat SRAI commissie verschuldigd is voor relevante omzet die [gedaagde] in de eerste twee kwartalen van 2021 gegenereerd heeft voor SRAI. Om aan haar betalingsverplichtingen ten opzichte van [gedaagde] te kunnen voldoen, zal SRAI die omzetgegevens in een overzicht moeten verwerken en aan [gedaagde] moeten verstrekken. De kantonrechter vertrouwt erop dat SRAI daartoe binnen afzienbare termijn na het wijzen van dit vonnis zal overgaan.
5.38.
[gedaagde] vordert de maximale wettelijke verhoging van 50% over de achterstallige commissie voor de deal met Albert Heijn. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding de wettelijke verhoging over de achterstallige commissie voor de deal met Albert Heijn te matigen tot 25%. Hierbij heeft de kantonrechter meegewogen dat de discussie over de achterstallige commissie al in 2019 ontstaan is en [gedaagde] de hierop betrekking hebbende vordering pas in maart 2022 heeft ingesteld, ondanks het feit dat SRAI in 2019 al een inhoudelijk standpunt over de achterstallige commissie had ingenomen. De kantonrechter vindt het niet redelijk dit tijdsverloop volledig ten laste van SRAI te laten komen. Verder neemt de kantonrechter in ogenschouw dat [gedaagde] over de achterstallige commissie ook wettelijke rente ontvangt. Gesteld noch gebleken is dat zich andere omstandigheden voordoen die de conclusie rechtvaardigen dat de vertraging in de betaling van de commissie mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [gedaagde] kan worden toegerekend, zodat de kantonrechter geen aanleiding ziet tot verdere matiging van de wettelijke verhoging.
5.39.
Wat betreft de wettelijke verhoging over de achterstallige commissie van de eerste twee kwartalen 2021 overweegt de kantonrechter dat zij geen aanleiding ziet om de wettelijke verhoging daarover te matigen, gelet op de omstandigheden als genoemd onder punt 5.35. Over die achterstallige commissie is SRAI daarom 50% wettelijke verhoging verschuldigd. De vordering tot betaling daarvan wordt toegewezen.
5.40.
[gedaagde] vordert de wettelijke rente over de wettelijke verhoging vanaf de dag van dagvaarden. Omdat SRAI zowel tegen de verschuldigdheid als de ingangsdatum geen verweer heeft gevoerd, zal de wettelijke rente worden toegewezen zoals gevorderd.
5.41.
SRAI wordt zowel in conventie als in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure. Zowel in conventie als in reconventie worden de kosten aan de zijde van [gedaagde] begroot op een bedrag van € 1.744,00 (2,0 punten x tarief € 872,00) als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast).
5.42.
De nakosten zullen worden toegewezen overeenkomstig de richtlijnen van het LOVCK en worden begroot op een half salarispunt conform het liquidatietarief proceskosten met een maximum van € 124,00 aan nakosten salaris, wat in dit geval neerkomt op € 124,00.
De beslissing
5.43.
wijst de vorderingen af;
5.44.
veroordeelt SRAI in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot heden begroot op € 1.744,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast);
5.45.
verklaart voor recht dat [gedaagde] niet in overtreding verkeert van het concurrentiebeding tussen partijen (artikel 10 van de arbeidsovereenkomst tussen SRAI en [gedaagde] );
5.46.
verklaart voor recht dat SRAI commissie aan [gedaagde] verschuldigd is over de relevante omzet van de eerste twee kwartalen van 2021;
5.47.
veroordeelt SRAI om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 139.575,62 bruto, alsmede de commissie over de relevante omzet van de eerste twee kwartalen van 2021, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarden tot de dag van voldoening;
5.48.
veroordeelt SRAI om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 34.893,91 bruto aan wettelijke verhoging, alsmede de wettelijke verhoging van 50% over de achterstallige commissie over de relevante omzet van de eerste twee kwartalen van 2021, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarden tot de dag van voldoening;
5.49.
veroordeelt SRAI in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot heden begroot op € 1.744,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast);
in conventie en in reconventie:
5.50.
veroordeelt SRAI in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 124,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast);
5.51.
verklaart dit vonnis wat de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
5.52.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2022.
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|