4 Beslissingen over het bewijs
In dit hoofdstuk zal de rechtbank beoordelen of zij de in de tenlastelegging neergelegde beschuldiging tegen verdachte wettig en overtuigend bewezen acht. Het bewijs zal worden besproken per feit/zaaksdossier, waarbij telkens eerst het standpunt van de officier van justitie worden samengevat en daarna het standpunt van de verdediging, gevolgd door het oordeel van de rechtbank.
Voor de overzichtelijkheid en de leesbaarheid zijn de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen uitgewerkt in Bijlage II bij dit vonnis. De bewijsmiddelen gelden als hier ingevoegd.
4.1.
Feit 1: uitlokking brandstichting [adres 2]
4.1.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot een bewezenverklaring van feit 1 voor zover dat feit betrekking heeft op de uitlokking van [medeverdachte 2] . De uitlokking van [medeverdachte 1] acht de officier van justitie niet bewezen. Evenmin acht de officier van justitie bewezen dat sprake is geweest van levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel.
4.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de naam “ [verdachte] ” zoals in het proces-verbaal van bevindingen betreffende het OVC-gesprek is uitgeschreven niet zonder meer in de richting van verdachte wijst, aangezien de voornaam van verdachte – blijkens het dossier – op verschillende wijzen kan worden uitgesproken. Omdat de opnamen van het OVC-gesprek ontbreken is dit gesprek niet toetsbaar voor de verdediging en kunnen er vraagtekens worden gezet bij de schrijfwijze van de naam zoals door verbalisant [naam 2] in het uitwerkte OVC-gesprek is opgenomen.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de inhoud van het OVC-gesprek niet onomstotelijk verwijst naar de brandstichting op 31 juli 2017 in het pand aan de [adres 2] te Oss. De raadsman stelt dat de zinsnede “die osso heb ik gedaan” ook zou kunnen duiden op een woninginbraak. Daarnaast heeft er tussen beide brandstichtingen in dit pand zeven dagen gezeten en niet slechts één dag zoals in het OVC-gesprek door medeverdachte [medeverdachte 2] wordt gezegd.
De raadsman heeft tevens bepleit dat er geen sprake kan zijn van uitlokking door verdachte nu de stortingen ter hoogte van 400,- op de detentierekening van medeverdachte [medeverdachte 2] niet in verhouding staan tot het gepleegde feit, te weten de brandstichting op 31 juli 2017.
Ten slotte bevat het dossier volgens de raadsman geen bewijsmiddelen dat verdachte medeverdachte [medeverdachte 1] tot brandstichting zou hebben uitgelokt.
4.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
Brandstichting op 31 juli 2017 door medeverdachte [medeverdachte 2]
Op grond van de inhoud van de in Bijlage II opgenomen bewijsmiddelen, is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat medeverdachte [medeverdachte 2] op 31 juli 2017 brand heeft gesticht in het pand aan de [adres 2] . In het bijzonder levert het OVC-gesprek van 21 december 2017, in combinatie met de overige onderzoeksresultaten, belastend bewijs op voor de betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte 2] bij deze brandstichting.
Daarbij is, gelet op het verweer van de verdediging, nog het volgende van belang.
De rechtbank stelt vast dat in opdracht van Goudse Verzekeringen op 22 en 29 november en 6 december 2017 beloningsadvertenties zijn geplaatst naar aanleiding van de brand op 31 juli 2017 in het pand aan de [adres 2] . Dat was dus in een periode kort voordat het OVC-gesprek op 21 december 2017 heeft plaatsgevonden. Verder blijkt uit het opgenomen gesprek dat medeverdachte [medeverdachte 2] verklaart dat ene [persoon 1] hem op het tipgeld heeft gewezen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de mededeling van [medeverdachte 2] dat: “Die osso die ik heb gedaan is een anonieme tip of eeh tipgeld op uitgegeven man” dan ook niet anders worden begrepen dan dat het betrekking heeft op de brandstichting in het pand aan de [adres 2] . De rechtbank wijst er in dat kader ook op dat medeverdachte [medeverdachte 2] in dat OVC-gesprek zegt: “Want ik kan niet de hele tijd over brand praten over die telefoon snap je”. Volgens de rechtbank blijkt uit deze uitlating onmiskenbaar dat medeverdachte [medeverdachte 2] het in het OVC-gesprek heeft over een brandstichting, en niet – zoals de verdediging suggereert – een woninginbraak.
Het tijdspad genoemd in het OVC-gesprek (“de volgende dag” en “zelfde avond”) komt naar de letterlijke inhoud inderdaad niet overeen met de werkelijkheid (tussen de tweede brand volgde zeven dagen na de eerste brand op 24 juli 2017). Maar de rechtbank acht deze inconsistentie niet van zodanige aard en gewicht dat dit – mede in het licht van de overige bewijsmiddelen – ontlastend is. Immers is in dit pand binnen een tijdsbestek van slechts één week tweemaal brand gesticht, waarbij tijdens de eerste brandstichting op 24 juli 2017 de brandweer kon voorkomen dat het pand volledig afbrandde. Het feit dat deze brand door de brandweer snel onder controle is gekregen zou bovendien kunnen duiden op de uitlating van verdachte in het OVC-gesprek, te weten “toen was het mislukt”. De uitlatingen van verdachte stemmen daarom naar het oordeel van de rechtbank overeen met de gang van zaken met betrekking tot het pand.
Voor het overige acht de rechtbank de inhoud van het OVC-gesprek duidelijk, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Uitlokking van brandstichting op 31 juli 2017 door verdachte
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of de verdachte zich schuldig heeft opzettelijke uitlokking van opzettelijke brandstichting.
Om te kunnen spreken van (strafbare) uitlokking, dient te worden voldaan aan een vijftal vereisten:
1) de uitlokker moet willen dat een specifiek strafbaar feit wordt gepleegd en dat een ander dat gaat doen, hij moet met andere woorden zowel opzet hebben op het uitlokken als op het strafbare feit dat hij of zij uitlokt (dubbel opzet);
2) hij of zij moet die ander op het idee brengen (aanzetten) het strafbare feit te begaan;
3) de uitlokker moet gebruik maken van een of meer uitlokkingsmiddelen;
4) het uitgelokte delict moet zijn gevolgd; en
5) degene die is uitgelokt, moet strafbaar zijn.
Uit de inhoud van het OVC gesprek d.d. 21 december 2017 is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat verdachte – nadat een eerdere brandstichting door een andere persoon was “mislukt” – medeverdachte [medeverdachte 2] heeft benaderd met de mededeling “doe jij het maar”.
Verdachte ontkent dat hij de persoon is die door medeverdachte [medeverdachte 2] in het OVC-gesprek wordt genoemd. In dat kader heeft de raadsman aangevoerd dat in het proces-verbaal waarin het OVC-gesprek is uitgewerkt de voornaam van verdachte op een Franstalige schrijfwijze als “ [verdachte] ” is weergegeven, terwijl bij de politie de voornamen van verdachte bekend zijn als “ [verdachte] ” of als Engelstalige uitspraak “ [verdachte] ”. De raadsman leidt hieruit af dat de naam “ [verdachte] ” zoals door verbalisant in het uitgeschreven OVC-gesprek is weergegeven niet zonder meer wijst in de richting van verdachte. Verdachte heeft echter ter terechtzitting desgevraagd expliciet aangegeven dat hij zijn voornaam zelf uitspreekt op een Franstalige wijze, waarbij hij als voorbeeld heeft verwezen naar de Fransman “ [verdachte] ”. In het emailadres van verdachte, te weten “ [mailadres] ” ziet de rechtbank bevestiging in de Franstalige uitspraak van de voornaam van verdachte. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de wijze waarop de in het OVC-gesprek genoemde naam in de uitwerking is omschreven. Op grond van dit gegeven, in samenhang met de overige in Bijlage II opgenomen bewijsmiddelen, staat voor de rechtbank vast dat medeverdachte [medeverdachte 2] in het OVC-gesprek wel degelijk verdachte heeft bedoeld.
Verdachte heeft in de periode rondom het OVC-gesprek viermaal een geldbedrag van
€ 100,- op de detentierekening van [medeverdachte 2] gestort. Deze betalingen ziet de rechtbank als inlossing van een belofte om geld over te maken, met het doel om [medeverdachte 2] over te halen. De hoogte van de door verdachte aan medeverdachte verstrekte geldbedragen acht de rechtbank – anders dan de raadsman – niet van belang. De verklaring van verdachte dat hij deze geldbedragen op de detentierekening van medeverdachte [medeverdachte 2] heeft gestort omdat de directe familieleden van [medeverdachte 2] niet wisten hoe ze zelf geld naar hem moesten overmaken, acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig. Daarnaast ziet de rechtbank het gegeven dat medeverdachte [medeverdachte 2] blijkens zijn uitlatingen tijdens het OVC-gesprek gebruik mocht maken van de advocaat van verdachte, ook als onderdeel van de belofte van verdachte. Kortom: verdachte heeft [medeverdachte 2] tot brandstichting uitgelokt door hem in het vooruitzicht te stellen dat er voor hem ‘zou worden gezorgd’.
Het strafbare feit – te weten de brandstichting – heeft daadwerkelijk plaatsgevonden en de uitgelokte is ook strafbaar.
Aan alle hierboven beschreven voorwaarden is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte medeverdachte [medeverdachte 2] opzettelijk heeft uitgelokt tot opzettelijke brandstichting.
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat het dossier geen bewijsmiddelen bevat voor de uitlokking van medeverdachte [medeverdachte 1] tot opzettelijke brandstichting op 24 juli 2017. Evenmin is er voldoende bewijs dat als gevolg van de brandstichting op 31 juli 2017 – kort gezegd – levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel te duchten was. De rechtbank zal verdachte daarom van deze onderdelen van de tenlastelegging vrijspreken.
4.2.
Feit 2: valsheid in geschrifte [adres 3]
4.2.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het ten laste gelegde feit 2.
4.2.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geconcludeerd tot vrijspraak van dit feit.
4.2.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsman – niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij. In het procesdossier bevinden zich onvoldoende aanknopingspunten waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het afsluiten van de verzekering bij Nationale Nederlanden voor het pand aan de [adres 3] kan worden vastgesteld.
4.3.
Feit 3: valsheid in geschrifte e-mails [medeverdachte 4]
4.3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot een bewezenverklaring van feit 3. De officier van justitie heeft hierbij verwezen naar de inhoud van de twee e-mailberichten die door medeverdachte [medeverdachte 4] op verzoek van verdachte op 18 september 2018 en 5 oktober 2018 zijn verstuurd en de inhoud van het tapgesprekken tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 4] op 14 september 2018 en 3 oktober 2018.
4.3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van dit feit bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat medeverdachte [medeverdachte 4] weliswaar twee e-mailberichten op verzoek van verdachte heeft gestuurd, doch dat de inhoud van deze door haar opgestelde e-mailberichten niet in strijd is met de waarheid. Van valsheid is geschrift kan aldus geen sprake zijn.
4.3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de beschuldiging van valsheid in geschifte zoals opgenomen in de tenlastelegging specifiek ziet op de verklaring van [medeverdachte 4] in haar e-mailberichten van 14 september en 5 oktober 2018 dat zij vanaf oktober 2017 heeft getracht huurders te zoeken voor het pand aan de [adres 3] . Ook blijkt uit het requisitoir dat de kern van de beschuldiging is dat medeverdachte [medeverdachte 4] in het geheel niet actief op zoek is gegaan naar huurders, anders dan in deze e-mails door haar is aangegeven. Het aanpassen van de periode van oktober 2017 naar februari 2017 is blijkens de tenlastelegging geen onderdeel van de beschuldiging. Uit de tapgesprekken tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 4] zou moeten blijken dat verdachte bij het opstellen van deze e-mails actieve bemoeienis had.
Medeverdachte [medeverdachte 4] heeft ten overstaan van de politie d.d. 20 november 2018 verklaard dat zij het pand gelegen aan de [adres 3] aan één of twee klanten heeft aangeboden, zij het niet op de wijze “zoals het zou moeten” omdat het pand tengevolge van sluiting door de gemeente niet toegankelijk was. Er zat namelijk een lint om het pand heen. Ter terechtzitting d.d. 13 februari 2023 heeft [medeverdachte 4] als getuige verklaard dat zij zowel het pand als de bijbehorende garageboxen onder de aandacht heeft gebracht van haar bestaande klantenkring en aan belangstellenden die zich aan de balie van haar kantoor hebben gemeld; weliswaar niet actief, dat wil zeggen op de gebruikelijke wijze met een presentatie of brochure, maar zij verklaart wel degelijk klanten op het pand te hebben gewezen.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 4] niet worden weersproken door de bewijsmiddelen in het dossier. Uit de bewoordingen die zijn geuit in eerder genoemde tapgesprekken kan de rechtbank niet onomstotelijk afleiden dat medeverdachte [medeverdachte 4] voornemens was een e-mailbericht op te stellen waarin zij – in strijd met de waarheid – zou vermelden dat zij heeft getracht om voor het pand en de bijbehorende garageboxen gelegen aan de [adres 3] te Oss huurkandidaten te vinden. De verklaring van getuige [persoon 2] (oud-medewerker van het kantoor van medeverdachte [medeverdachte 4] ) bij de rechter-commissaris d.d. 17 augustus 2017 bevestigt de verklaring van [medeverdachte 4] dat er klanten ter bezichtiging naar de [adres 3] zijn gestuurd.
Kortom, de rechtbank acht niet bewezen dat de inhoud van de betreffende e-mailberichten – in het bijzonder de verklaring dat medeverdachte [medeverdachte 4] vanaf oktober 2017 heeft getracht huurders te zoeken – in strijd met de waarheid is geweest.
Overigens blijkt uit het tapgesprek d.d. 3 oktober 2018 weliswaar dat verdachte aan medeverdachte [medeverdachte 4] vraagt om “namen te verzinnen”, maar in de e-mailberichten van [medeverdachte 4] van 14 september 2018 en 5 oktober 2018 worden door haar geen namen van huurkandidaten vermeld. Nu slechts een voltooide valsheid in geschrifte (en niet een poging daartoe) is tenlastegelegd, leidt ook deze vaststelling niet tot een bewezenverklaring.
De rechtbank spreekt verdachte daarom van het hem ten laste gelegde feit 3 vrij.
4.4.
Feit 4: oplichting / valsheid in geschrifte [adres 2]
4.4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het ten laste gelegde feit 4 (primair en subsidiair).
4.4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geconcludeerd tot vrijspraak van dit feit.
4.4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsman – niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 4 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij. In het procesdossier bevinden zich onvoldoende aanknopingspunten waaruit de betrokkenheid van verdachte bij de poging tot oplichting van
[bedrijf 1] , dan wel het (laten) vervalsen van een bouwtekening voor de [adres 2] kan worden vastgesteld.
4.5.
Feiten 5 en 6: valsheid in geschrifte facturen en oplichting [medeverdachte 3]
4.5.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde feit 5 wettig en overtuigend bewezen. De officier van justitie heeft hierbij verwezen naar de bekennende verklaring van verdachte en naar de facturen die in het dossier op pagina’s 3914 tot en met 3923, en op de pagina’s 3971, 3975, 3992 en 3993 zijn opgenomen.
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde feit 6 eveneens bewezen, gelet op de bekennende verklaring van verdachte en op de facturen die in het dossier op pagina 3845 en 3847 zijn opgenomen.
4.5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde bewezen. Nu verdachte de tenlastegelegde feiten 5 en 6 (primair) heeft bekend en de raadsman geen vrijspraak heeft bepleit, volstaat de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 359 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van de bewijsmiddelen die zijn vervat in Bijlage II.
4.6.
Feit 7: voorhanden hebben jammer
4.6.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot een bewezenverklaring van het aan verdachte ten laste gelegde feit 7.
4.6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte geen wetenschap had van de aanwezigheid van de jammer in zijn woning.
4.6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt verweten dat hij een jammer heeft aangelegd, gebruikt of geheel of gedeeltelijk aangelegd aanwezig heeft gehad, zonder dat daarvoor een vergunning was verleend.
Uit de memorie van toelichting bij artikel 10.15 van de Telecommunicatiewet blijkt dat het ‘aangelegd aanwezig hebben’ ruim kan worden geïnterpreteerd. Daarbij moet gedacht worden aan de situatie waarbij in de omgeving van het apparaat een geschikte antenne aanwezig is of andere hulpmiddelen die noodzakelijk zijn om het apparaat met een betrekkelijk simpele handeling in gebruik te nemen. De intentie van de houder is er dan op gericht om het apparaat te gebruiken. Er kan alleen dan geen sprake zijn van ‘aangelegd aanwezig hebben’ als het apparaat bijvoorbeeld verpakt is of uit andere omstandigheden blijkt dat de intentie van het gebruik niet aanwezig is.
In dit geval was de jammer niet verpakt en wel voorzien van antennes en bijbehorende stroomkabel. Bovendien lag deze jammer voor het grijpen in een keukenlade naast het fornuis waarin ook alledaagse gebruiksvoorwerpen zoals potjes kauwgom lagen.
Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank het onaannemelijk dat verdachte geen wetenschap had van de aanwezigheid van de jammer in zijn woning.
Van omstandigheden waaruit blijkt dat de verdachte niet de intentie had om het apparaat te gebruiken, is evenmin gebleken. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het apparaat strafbaar aangelegd aanwezig had.
5 De bewezenverklaring
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in Bijlage II uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
[medeverdachte 2] op 31 juli 2017 te Oss opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine en/of gasolie, ten gevolge waarvan een pand gelegen aan de [adres 2] , geheel is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor dat pand en in dat pand aanwezige goederen te duchten was tot welk feit hij, verdachte, in de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 juli 2017 in Nederland, opzettelijk heeft uitgelokt door beloften, door opzettelijk die [medeverdachte 2] geld te bieden en die [medeverdachte 2] de opdracht te geven om het pand in brand te steken;
5.
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2017 tot en met 19 juli 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk meer facturen, te weten de
facturen:
- 2014/158 van [bedrijf 2] d.d. 19 september 2014 (p. 3920) en
- 2015/063 van [bedrijf 2] d.d. 2 april 2015 (p. 3992) en
- 2015/068 van [bedrijf 2] d.d. 24 april 2015 (p. 3993) en
- 2015/091 van [bedrijf 2] d.d. 29 mei 2015 (p. 3921) en
- 2015/159 van [bedrijf 2] d.d. 25 september 2015 (p. 3922) en
- 2015/169 van [bedrijf 2] d.d. 20 oktober 2015 (p. 3923) en
- 2017/068 van [bedrijf 2] d.d. 20 april 2017 (p. 3919) en
- 2013215 van [bedrijf 3] d.d. 25 oktober 2013 (p. 3915) en
- 2015201 van [bedrijf 3] d.d. 30 oktober 2015 (p. 3914) en
- 2015071 van [bedrijf 3] d.d. 3 april 2015 (p. 3971) en
- 2015074 van [bedrijf 3] d.d. 17 april 2015 (p. 3916) en
- 2015181 van [bedrijf 3] d.d. 25 augustus 2015 (p. 3917) en
- 2015065 van [bedrijf 3] d.d. 20 maart 2015 (p. 3975) en
- 2017042 van [bedrijf 3] d.d. 10 maart 2017 (p. 3918) en
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft laten opmaken dan wel heeft laten vervalsen, door valselijk en in strijd met de waarheid op de facturen te vermelden dat er werkzaamheden zijn verricht door [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , welke werkzaamheden in werkelijkheid niet zijn verricht op de op die facturen genoemde adressen en/of ten behoeve van de geadresseerde [persoon 3] ,
zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst door anderen te doen gebruiken;
in de periode van 11 september 2017 tot en met 15 september 2017 in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen [medeverdachte 3] , heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van in totaal 3.024,96 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven – valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid twee facturen d.d. 8 september 2017 (p. 3845 en p. 3847), voor werkzaamheden verricht door [persoon 4] en/of [bedrijf 4] laten vervalsen door het gefactureerde bedrag te verhogen en de vervalste facturen vervolgens naar [medeverdachte 3] te sturen, waardoor [medeverdachte 3] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
op omstreeks 20 november 2018 te Oss opzettelijk een radiozendapparaat, te weten: een jammer, een radiozendapparaat dat is gebouwd en ontworpen om GSM-, DCS- en UMTS verkeer te storen of onmogelijk te maken door het uitzenden van breedbandige radiosignalen in daarvoor gebruikte frequentiebanden aangelegd aanwezig heeft gehad, terwijl voor het gebruik aan de houder van dat radiozendapparaat op grond van hoofdstuk 3 van de Telecommunicatiewet geen vergunning voor het gebruik van frequentieruimte was verleend.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
9 Toepasselijke wetsartikelen
De beslissing is gegrond op de artikelen 27, 47, 57, 157, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10.15 van de Telecommunicatiewet.
DE UITSPRAAK
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 2, feit 3, feit 4 primair en feit 4 subsidiair is ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
t.a.v. feit 1:
opzettelijk uitlokken van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, door beloften;
t.a.v. feit 5:
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
t.a.v. feit 6 primair:
oplichting;
t.a.v. feit 7:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.15, eerste lid, van de Telecommunicatiewet, opzettelijk begaan;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende straf:
t.a.v. feit 1, feit 5, feit 6 primair, feit 7:
een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. T. Kraniotis en mr. W.M.T. Keukens, leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.J.H.L. Coppens, griffier,
en is uitgesproken op 24 maart 2023.