2.4.
De rechtbank besteedt hierna aandacht aan de opmerkingen van partijen.
a. De rechtbank merkt eerst op dat [gedaagde] zijn uitvoerige argumentatie wil inbouwen in de formulering van de vragen (enkele denkbare interpretaties van het arrest van de Hoge Raad “Boele II” over verjaring).2 De rechtbank vindt deze benadering niet goed, omdat de vragen dan erg bewerkelijk en ingewikkeld worden. De rechtbank wil de vragen kort en simpel houden. De problematiek is intussen toch echt duidelijk. De Hoge Raad kent de argumenten al of neemt er kennis van door lezing van de bijlagen bij dit vonnis. Een prejudiciële vraag is geen cassatiemiddel; een prejudiciële vraag staat in de context van een goede, constructieve samenwerking tussen de gerechten. De rechtbank vindt het daarom beter, wat betreft de vragen zelf, te focussen op de belangrijke regels/conclusies.
De rechtbank vindt voor deze aanpak steun in de laatste opinie van Faber.
Faber schrijft op blz. 8 van die opinie:
De tekst van de wet, de wettelijke systematiek en het [arrest Boele II] bieden voldoende aanknopingspunten om art. 157 Fw aldus uit te leggen, dat alle vorderingen die onder de werking van art. 26 Fw zijn begrepen, worden getroffen door een faillissementsakkoord, ongeacht of de verificatie van die vorderingen op andere gronden is uitgesloten.
Dat is inderdaad, heel simpel, de vraag.
Schuijling en Steneker focussen op dezelfde vraag en zijn het niet eens met Faber wat betreft het antwoord.
Schuijling schrijft:3
De kritiek op de uitwerking van art. 128 Fw bevestigt mijns inziens de regel dat een tijdens faillissement ontstane rentevordering naar geldend recht niet is gebonden aan een gehomologeerd faillissementsakkoord. Die kritiek is mijns inziens onvoldoende om, ondanks de art. 128 en 157 Fw, te concluderen dat dergelijke rentevorderingen bij de aanbieding van een faillissementsakkoord toch op enige wijze als een verifieerbare vorderingen zouden moeten worden beschouwd en/of onder de werking van een gehomologeerd faillissementsakkoord zouden moeten vallen.
Steneker schrijft:4
De wet bepaalt dus, zonder uitzonderingen die hier aan de orde kunnen zijn, dat
(1) rente niet-verifieerbaar is (art. 128 Fw) én (2) dat niet-verifieerbare vorderingen niet onder de werking van de homologatie van een akkoord vallen (art. 157 Fw). De wet laat dus geen andere conclusie toe dan dat de homologatie van een akkoord niet geldt en geen gevolgen heeft voor de rentevorderingen van faillissementsschuldeisers.
In de literatuur (…) wordt vaak opgemerkt dat deze uitkomst niet goed past bij het doel dat met een akkoord wordt beoogd, namelijk dat een schuldenaar door nakoming van het akkoord van zijn schulden af is. Daarom wordt vaak bepleit dat dit eigenlijk anders zou moeten zijn, bijvoorbeeld door de wet aan te passen en rentevorderingen (net als andere vorderingen die tijdens faillissement ontstaan, maar voortvloeien uit vóór faillissement bestaande rechtsverhoudingen) verifieerbaar te maken, óf door de wet aan te passen en te bepalen dat rente bij het einde van het faillissement vervalt (…).
De rechtbank focust op de kern, kiest dus voor de volgende vragen en zoekt voor de formulering aansluiting bij de citaten hiervoor uit de opinies van de adviseurs:
1) Betekent art. 157 Fw dat alle vorderingen die onder de werking van art. 26 Fw zijn begrepen, worden getroffen door een faillissementsakkoord, ongeacht of de verificatie van die vorderingen op andere gronden zoals art. 128 Fw is uitgesloten?
2) Betekent art. 3:9 lid 4 BW (of art. 6:142 lid 2 BW) dat wettelijke en contractuele rentevorderingen als bedoeld in art. 128 eerste zin Fw natuurlijke verbintenissen worden bij de beëindiging van het faillissement door de homologatie van het faillissementsakkoord?
De rechtbank werkt hiermee de eerste vraag en de tweede vraag uit het vonnis van 17 januari 2023 uit. De inhoud is in de kern ongewijzigd. De formulering in dat vonnis was gebaseerd op de weergave van het debat in de geciteerde conclusie van de advocaat-generaal.5 Partijen hebben meer aandacht gevraagd voor de rechtspolitieke context. Dat rechtvaardigt de uitwerking waar de rechtbank nu voor kiest.
Enkele opmerkingen voor de duidelijkheid:
o De rechtbank gaat er met de advocaten/adviseurs van uit dat de Hoge Raad blijft bij het oordeel, onder 3.5.1 van het arrest Boele II, dat wettelijke en contractuele rentevorderingen zijn begrepen onder de werking van art. 26 Fw, indien zij ontstaan na de faillietverklaring uit een reeds daarvoor bestaande rechtsverhouding.
o Het spreekt vanzelf dat (i) het hier gaat om een akkoord dat een homologatie en kracht van gewijsde heeft en (ii) dat het faillissement zo is geëindigd.
o De rechtbank gaat mee in het verzoek van de advocaten/adviseurs om art. 3:9 lid 4 BW en art. 6:142 lid 2 BW te betrekken bij de vragen. De context is natuurlijk de overweging van de Hoge Raad in ro. 3.5.1 slot van het arrest Boele II dat “deze tijdens het faillissement ontstane rentevorderingen gedurende het faillissement niet opeisbaar zijn”.
o De argumenten van partijen zijn kenbaar uit het vonnis van 17 januari 2023 en de opinies van de adviseurs (zie de bijlagen bij dit vonnis).
De derde vraag
Partijen/adviseurs vragen zich af of de derde vraag nodig is. Zij willen aannemen dat de Hoge Raad zich altijd uitlaat over de onmiddellijke of eerbiedigende werking van (dit soort) beslissingen. De rechtbank stelt de derde vraag toch. Dit kan geen kwaad en het is goed de kwestie van onmiddellijke/eerbiedigende werking uitdrukkelijk aan de orde te stellen,6 omdat het debat tussen de advocaten/adviseurs duidelijk maakt dat partijen niet zonder meer de uitkomst van dat debat konden voorzien bij de stemming over het akkoord.
De rechtbank neemt bij de derde vraag, conform het voorstel van [eisers] en Schuijling/Steneker, een aanvulling op over het aspect of schuldeisers vóór of tegen het akkoord hebben gestemd. Dat volgt uit de gedachte bij deze vraag.
De rechtbank neemt de suggestie van [eisers] en Schuijling/Steneker niet over om nog een vraag te stellen over de werking van het akkoord indien het akkoord niets inhoudt over rente.
De overige onderwerpen (redelijkheid en billijkheid; burgerlijke vruchten)