RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer : 620263 CV 12-4434
datum : 5 februari 2013
Vonnis in de zaak van:
[EISER],
wonende te [plaats],
eisende partij, verder te noemen: ‘[eiser]’,
gemachtigde mw. mr. J. Blaauw, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Groningen,
tegen
de besloten vennootschap [GEDAAGDE]
rechtsopvolgster van de besloten vennootschap [bedrijf],
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats],
gedaagde partij, verder te noemen: ‘[gedaagde]’,
gemachtigde mr. A.C.G. Reezigt, advocaat te Apeldoorn.
Het verdere verloop van de procedure
Eerder is in deze zaak een tussenvonnis gewezen dat op 16 oktober 2012 is uitgesproken.
Ter uitvoering van dat vonnis heeft [gedaagde] op 13 november 2012 aanvullend voor antwoord geconcludeerd.
Ingevolge voormeld vonnis heeft voorts op 13 december 2012 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. De door [eiser] voorafgaande aan de comparitie van partijen toegezonden stukken zijn aan het dossier toegevoegd.
In verband met de ter comparitie van partijen aangevangen schikkingonderhandelingen is voortzetting van de procedure aangehouden. Per brieven van 21 december 2012 respectievelijk 4 januari 2013 hebben partijen de kantonrechter medegedeeld dat een regeling in der minne niet mogelijk is gebleken. Partijen hebben vervolgens vonnis gevraagd.
Het geschil
De vordering van [eiser] strekt ertoe dat de kantonrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. zal verklaren voor recht dat de beëindigingsovereenkomst op goede gronden is vernietigd en dat de arbeidsovereenkomst voortduurt totdat deze rechtsgeldig is beëindigd;
b. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan [eiser] een bedrag van € 2.527,00 aan loon vanaf 1 september 2012, exclusief vakantietoeslag en andere emolumenten;
onder veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
[Gedaagde] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
a. [Gedaagde] exploiteert een automobielbedrijf, met onder meer een vestiging in [plaats]. Haar hoofdkantoor is gevestigd in [plaats].
b. [Eiser], geboren op [datum], is op 13 september 1975 bij (de rechtsvoorgangster van) [gedaagde] in dienst getreden. [Eiser] oefent in de vestiging te [plaats] de functie uit van automonteur. Het laatst door [eiser] verdiende loon bedraagt € 2.527,00 bruto per maand, exclusief bijkomende vergoedingen.
c. In juni 2011 en augustus 2011 is [eiser] door zijn leidinggevende aangesproken op het vermoeden dat [eiser] tijdens werktijd onder de invloed van alcohol verkeerde. Per brief van 20 september 2011 is [eiser] gewaarschuwd zich te onthouden van alcoholgebruik onder werktijd en dat bij herhaling een ontslag kan volgen. In maart 2012 heeft [gedaagde] [eiser] opnieuw aangesproken vanwege vermoed alcoholgebruik. Aan dat vermoeden heeft [gedaagde] geen consequenties verbonden.
d. Op 28 maart 2012 heeft [eiser] een suïcidepoging gedaan, waarna hij, nadat hij door zijn huisarts is gezien, die dag in de crisisopvang van de GGZ Friesland heeft verbleven. [Eiser] is daarop aangemeld voor een vervolgbehandeling bij een ander onderdeel van GGZ Friesland, te weten ‘DENK’. De huisarts heeft op 28 maart 2012 geoordeeld dat [eiser] op dat moment overspannen, depressief en suïcidaal was.
e. Op 29 maart 2012 heeft [eiser] (in ieder geval) zijn leidinggevende, de heer [naam 1], servicemanager, over zijn suïcidepoging ingelicht. [Naam 1] heeft vervolgens desgevraagd aan [eiser] geheimhouding daarover beloofd.
f. Op zaterdag 7 april 2012 had [eiser] bereikbaarheidsdienst en diende hij thuis oproepbaar te zijn. Om omstreeks 13.30 uur is [eiser] thuis opgeroepen vanwege een storing bij de auto van een klant van [gedaagde]. Op dat moment was [eiser] een flesje bier aan het nuttigen.
g. Op dinsdag 10 april 2012 heeft die klant zich bij [gedaagde] beklaagd over een door hem bij [eiser] waargenomen alcohollucht. Die dag heeft [naam 1] [eiser] aangesproken over deze klacht, waarna [eiser] heeft erkend thuis bier te hebben gedronken. [Naam 1] heeft [eiser] daarop medegedeeld dat hij dit voorval aan het hoofdkantoor zal melden.
h. Op 11 april 2012 heeft [eiser] een intakegesprek gehad bij ‘DENK’, teneinde stabiliteit te krijgen in het persoonlijk functioneren van [eiser].
i. Op vrijdagochtend 13 april 2012 is [eiser] gesommeerd om die dag om 13.00 uur op het hoofdkantoor te [plaats] te verschijnen. [Eiser] heeft vervolgens gesproken met de heer [naam 2], regiodirecteur, en de heer [naam 3], HR-manager. Tijdens dit gesprek heeft [eiser] erkend dat hij tijdens de storingsdienst thuis bier heeft gedronken. [Eiser] is vervolgens medegedeeld dat dit voor [gedaagde] een dringende reden oplevert voor ontslag, waarna [eiser] heeft gevraagd om behoud van zijn baan. [Gedaagde] heeft daarop aan [eiser] een op 12 april 2012 gedateerde beëindigingsovereenkomst voorgelegd, ertoe strekkend dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt per 1 september 2012. [Gedaagde] heeft [eiser] daarop een aantal minuten bedenktijd gegeven en hem daartoe alleen gelaten. Na terugkomst van de heren [naam 2] en [naam 3] van [gedaagde] heeft [eiser] de overeenkomst ondertekend.
j. Direct na ondertekening van de beëindigingsovereenkomst heeft [eiser] medegedeeld dat hij het niet meer zag zitten en dat hij zichzelf iets ging aandoen. [Eiser] is daarop op het hoofdkantoor gehouden en is door [naam 1] voormeld opgehaald, die [eiser] naar zijn huisarts heeft gebracht. De huisarts heeft [naam 1] daarop onder meer medegedeeld dat [eiser] zijns inziens ‘in de Ziektewet had moeten zitten en dat dan dit niet had kunnen gebeuren’. De huisarts heeft [eiser] daarop aangemeld voor psychologische hulpverlening.
k. Op 14 april 2012 heeft [eiser] opnieuw een suïcidepoging gedaan, waarna hij is opgenomen in het Medisch Centrum Leeuwarden. Op 17 april 2012 heeft [eiser] het ziekenhuis verlaten.
l. Op 17 april 2012 hebben de echtgenote en de dochters van [eiser] met [naam 1] en [naam 4] (chef werkplaats) gesproken over wat in de voorgaande weken was voorgevallen. Dochter [naam 5] heeft van dat gesprek in een mailbericht van 21 april 2012 uitgebreid verslag aan [naam 1] gedaan. In dat verslag is onder andere verwoord dat [eiser] al langere tijd depressief is, dat hij alcoholist is en dus ziek is, dat hij al contacten had met GGZ, dat hij erg zijn best doet en zijn baan terug wil, waarna in het verslag is weergegeven:
‘Ik gaf aan dat mijn vader zichzelf al niet meer was toen hij het beëindigingsformulier ondertekende. Hij heeft op het hoofdkantoor gesmeekt om zijn baan, dat was een noodkreet. Daar hebben ze hard nee tegen gezegd zonder enigszins empathie te tonen. [Eiser] heeft het formulier niet gelezen en een handtekening neergezet. Na het afwijzen van de noodkreet wist [eiser] dat er nog één weg was om van de ellende af te komen, en die weg is hij zaterdag ingeslagen.
[Naam 1] en [naam 6] konden zich wel voorstellen dat degene die het ontslag gaf aan [eiser] geen inlevingsvermogen toont. Daar wordt alleen naar de zakelijke aspecten gekeken. Omdat [naam 7] meer vertrouwen heeft in [naam 8] wordt daar dan ook contact mee opgenomen over het vervolg.
Ik gaf aan enigszins opgelucht te zijn dat er nog een beetje hoop is en dat er achteraf wel begrip is voor de persoonlijke aspecten voor het personeel. (…)’
[naam 1] heeft op 24 april 2012 op dit mailbericht gereageerd, onder meer mededelend:
‘Even een korte reactie op jullie vraag over eventueel terugkeer van [eiser] bij [gedaagde] te [plaats], ik heb maandagavond [naam 8] gesproken en die is niet bereid om op zijn besluit terug te komen. (…)’
m. Per aan [gedaagde] gerichte brief van 15 juni 2012 heeft de door [eiser] ingeschakelde gemachtigde de vernietiging ingeroepen van de beëindigingsovereenkomst, stellend dat deze door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen omdat [eiser] in uiterst labiele toestand verkeerde en [gedaagde] daarvan volledig op de hoogte was. [Gedaagde] is vervolgens gesommeerd [eiser] weder te werk te stellen en hem te doen oproepen door de bedrijfsarts teneinde de re-integratie met hem te bespreken.
n. Per brief van 22 juni 2012 heeft de door [gedaagde] ingeschakelde gemachtigde geantwoord - voor zover relevant - dat de omstandigheid dat [eiser] na het tekenen van de beëindigingsovereenkomst heeft aangegeven zichzelf iets aan te doen, niet betekent dat hij tijdens het gesprek van 13 april 2012 niet in staat was om de afweging te maken die aan hem werd voorgehouden, te weten een ontslag op staande voet doch dat echter als alternatief een beëindigingsovereenkomst tot stand kon komen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] toen bewust voor dat laatste gekozen.
o. Na 17 april 2012 is [eiser] ambulant behandeld voor zijn psychische klachten, daaronder begrepen zijn alcoholafhankelijkheid. Deze behandeling is in september 2012 afgerond.
De standpunten van partijen
Op wat [eiser] aan zijn vordering dan wel [gedaagde] aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd, zal, voor zover relevant, in het navolgende worden ingegaan.
De beoordeling
1. Partijen verschillen van mening of de tussen hen op 13 april 2012 gesloten beëindigingsovereenkomst rechtsgeldig is.
2.1 [Eiser] heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is beëindigd. Volgens hem had hij op 13 april 2012 niet de wil om de arbeidsovereenkomst te beëindigen en is de beëindigingsovereenkomst onder misbruik van de omstandigheden waarin hij verkeerde tot stand gekomen. [Gedaagde] wist dat het werk voor [eiser] alles betekende en zijn lust en leven was. [Gedaagde] wist daarnaast van zijn labiele toestand op 13 april 2012. Zij heeft er nota bene voor gezorgd dat hij na de ondertekening van de beëindigingsovereenkomst vanwege zijn labiele toestand naar de huisarts werd gebracht. Slechts onder druk van de werkgever die hem voorhield dat anders een ontslag op staande voet zou worden gegeven, is [eiser] tot een ondertekening gekomen.
2.2 [Gedaagde] heeft gesteld dat er in alle rust overeenstemming is bereikt over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de arbeidsovereenkomst tussen partijen zou worden beëindigd. [Eiser] heeft het eindigen van de arbeidsovereenkomst zelf veroorzaakt doordat hij ondanks meerdere waarschuwingen alcohol bleef drinken tijdens werktijd. [Eiser] heeft [gedaagde] nimmer iets doen blijken van de problematiek als nu door hem gesteld. [Eiser] heeft zijn werkzaamheden altijd op normale wijze verricht. Tijdens het gesprek op 13 april 2012 maakte [eiser] ook geen labiele indruk; hij wist waar het over ging en welke verwijten hem werden gemaakt. Nadat [eiser] te kennen was gegeven dat het voorval op 7 april 2012 een dringende reden opleverde voor een ontslag op staande voet, heeft [eiser] zelf gevraagd om daar niet toe over te gaan. Na interne ruggespraak is er toen voor gekozen om aan [eiser] een beëindigingsovereenkomst voor te leggen. Die overeenkomst is ook voor [eiser] gunstig geweest omdat hij daarmee wel voor een WW-uitkering in aanmerking zou komen. [Eiser] heeft ook gelegenheid gehad om met een derde - een deskundige dan wel zijn echtgenote - te telefoneren en ruggespraak te houden. [Eiser] heeft toen het voorstel in volle vrijheid aanvaard. Er is geen reden om aan te nemen dat hij op dat moment niet compos mentis was. Door het ondertekenen van de overeenkomst heeft [eiser] bij [gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij instemde met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2012. Nader onderzoek door [gedaagde] was dan ook niet nodig. Wat na de bespreking van 13 april 2012 is voorgevallen, doet daar niets aan af.
3. [Eiser] stelt in de eerste plaats dat zijn wil niet was gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Bij de beoordeling van die stelling moet tot uitgangspunt worden genomen dat uit de artikelen 3:33 en 3:35 BW volgt dat [gedaagde] in beginsel erop mag vertrouwen dat de ondertekening van de beëindigingsovereenkomst door [eiser] overeenstemde met zijn wil. Of dat vertrouwen van [gedaagde] gerechtvaardigd was, hangt af van alle omstandigheden van het geval, zoals de persoon van [eiser], de gevolgen van de instemming door [eiser] en de omstandigheden waaronder [eiser] tot die ondertekening is gekomen.
4. In geval van een arbeidsrelatie, zoals hier aan de orde, kan volgens vaste rechtspraak het vertrouwen van een werkgever alleen dan gerechtvaardigd zijn als sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer, waarbij de werkgever niet snel zal mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In dat kader kan onder omstandigheden op de werkgever ook een onderzoeksplicht rusten om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk instemde met een beëindiging, en een verplichting om de werknemer over de gevolgen van die beëindiging voor te lichten.
5.1 Het staat vast dat het initiatief tot de beëindiging is uitgegaan van [gedaagde] en dat [eiser] voorafgaande aan het gesprek van 13 april 2012 niet is aangekondigd dat zou worden gesproken over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, in welke vorm dan ook. Dat [eiser] op 10 april 2012 is medegedeeld dat het voorval van 7 april 2012 aan het hoofdkantoor zou worden gemeld, maakt nog niet dat [eiser] er vanuit had te gaan dat het gesprek (ook) over een ontslag zou gaan, te minder nu [gedaagde] [eiser] eerder in maart 2012 had aangesproken op alcoholgebruik zonder daar consequenties aan te verbinden, zoals wel in algemene bewoordingen aangekondigd in de brief van 20 september 2011. In de gegeven situatie had [eiser] wel rekening kunnen houden met een sanctie vanwege het voorval van 7 april 2012 maar niet met ‘een keuze’ tussen een ontslag met onmiddellijke ingang of een ontslag per 1 september 2012. Een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, indien aan de orde, via een reguliere opzegging- of ontbindingsprocedure had waarschijnlijk tot een latere einddatum geleid, terwijl bij een eventuele ontbinding het niet als uitgesloten te beschouwen is dat daarbij een vergoeding naar billijkheid zou worden toegekend.
5.2 Het staat voorts vast dat [gedaagde] de beëindigingsovereenkomst aan [eiser] heeft voorgelegd als enig alternatief voor een ontslag op staande voet, welk ontslag zou volgen als hij niet zou instemmen met de beëindigingsovereenkomst. Onweersproken is echter dat [eiser] heeft gevraagd (naar [gedaagde] stelt) dan wel heeft gesmeekt (naar [eiser] stelt) om hem niet te ontslaan en hem een laatste kans te geven. Daaruit kan al bezwaarlijk een andere conclusie volgen dan dat [eiser], die op dat moment 52 jaar oud was en al ruim 36 jaar voor [gedaagde] werkzaam was, in dienst wilde blijven en dat zulks voor [gedaagde] kenbaar was.
5.3 Gelet op de door [eiser] overgelegde uitvoerige stukken van GGZ Friesland en de uitdraai van de patiëntenkaart zoals bijgehouden door de huisarts van [eiser] is het voldoende aannemelijk dat [eiser] ten tijde van het gesprek op 13 april 2012 met ernstige psychische problemen kampte. De huisarts, zo blijkt uit de patiëntenkaart, heeft [eiser] na zijn eerste suïcidepoging van 28 maart 2012 getypeerd als een wanhopige verdrietige man die overspannen, depressief en suïcidaal is. Uit het verslag d.d. 5 november 2012 van T. Sikkema, verpleegkundig specialist bij GGZ Friesland, over de behandeling van [eiser] vanaf 28 maart 2012 blijkt voorts dat in die periode bij [eiser] het behouden van stabiliteit en overzicht onder druk stond, er sprake was van suïcidale gedachten en dat zoiets vrijwel altijd gepaard gaat met ‘entrapment’, een fase van hopeloosheid en gevangen zitten in onoplosbare conflicten, waarmee verminderd zicht op en contact met de omgeving kan samenhangen.
5.4 Anders dan zij voorwendt, was [gedaagde] in relevante mate op de hoogte van de op dat moment bestaande psychische problematiek bij [eiser]. Het staat immers vast dat [gedaagde] onmiddellijk na het gesprek van 13 april 2012 zodanige zorgen over de mentale gesteldheid van [eiser] had, dat zij hem door zijn leidinggevende [naam 1] heeft doen ophalen en naar de huisarts heeft doen brengen. Daarbij komt dat [eiser] al op 29 maart 2012 aan [naam 1] heeft verteld over zijn suïcidepoging van 28 maart 2012. Die wetenschap moet aan [gedaagde] worden toegerekend. [Gedaagde] was daarnaast al langere tijd - in ieder geval vanaf medio 2011 naar zij zelf stelt - ervan op de hoogte dat [eiser] een aantal maal tijdens of kort voor zijn werktijd alcohol had gebruikt. Evident is dat dergelijk veelvuldig, door de werkgever verboden alcoholgebruik vrijwel altijd wijst op onderliggende psychische problematiek, wat te meer geldt indien een suïcidepoging wordt ondernomen. [Gedaagde] heeft zich dat gerealiseerd nu zij zelf stelt dat zij [eiser] op 29 maart 2012 op het hart heeft gedrukt om hulp te zoeken. Het risico omtrent [eiser], zoals [gedaagde] dat onmiddellijk na de ondertekening van de beëindigingsovereenkomst onderkende, heeft zich daarna ook op 14 april 2012 verwezenlijkt, zoals overwogen. Uit niets blijkt dat [gedaagde] tegen die achtergrond (nader, althans op reële wijze) heeft onderzocht of de ondertekening door [eiser] wel had overeengestemd met zijn wil, wat in dit geval als goed werkgever in het bijzonder op haar weg had gelegen.
5.5 Onbetwist is voorts dat [eiser] tijdens dat gesprek niet is bijgestaan. De door [gedaagde] gestelde bedenktijd van een aantal minuten en de op die wijze aan [eiser] geboden gelegenheid om telefonisch ruggespraak te houden met bijvoorbeeld zijn echtgenote moet als betekenisloos worden aangemerkt en kan geen gewicht ten voordele van [gedaagde] in de schaal leggen. Dit geldt te meer gelet op de psychische gesteldheid van [eiser]. [Gedaagde] heeft ook niet gesteld dat zij bij [eiser] heeft geverifieerd of hij in die tijdspanne van een aantal minuten ook daadwerkelijk (deskundig) advies had ingewonnen. Tegen de achtergrond van het zeer lange dienstverband, de leeftijd van [eiser] en de - zoals overwogen - voor [gedaagde] kenbare psychische nood bij [eiser] had van [gedaagde] als zorgvuldig werkgever veel meer mogen worden verwacht.
5.6 Overigens, doch dat ter zijde, dient, anders dan [gedaagde] stelt, de beëindigings-overeenkomst als nadelig voor [eiser] te worden aangemerkt. Die overeenkomst dient niet te worden vergeleken met de situatie dat [eiser] op staande voet ontslagen zou zijn, zoals [gedaagde] aanvoert, al was het maar omdat er onvoldoende reden is om aan te nemen dat zo’n onmiddellijk ontslag in de gegeven omstandigheden stand zou houden. Doordat [gedaagde] in het gesprek van 13 april 2012 [eiser] heeft voorgehouden dat er geen andere keus was dan óf ontslagen te worden op staande voet óf de arbeidsovereenkomst gezamenlijk te beëindigen per 1 september 2012, heeft zij hem dan ook op het verkeerde been gezet. [Gedaagde] heeft [eiser] immers onder meer niet gewezen op de omstandigheid dat een ontslag op staande voet aan te vechten is. Het aanbod van [gedaagde], zoals verwoord in de beëindigingsovereenkomst, hield in dat hij zou instemmen met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2012, dat tot aan die datum het loon zou worden doorbetaald, dat de per die datum resterende verlofdagen zouden worden uitbetaald en dat hij voor het overige geen enkele vergoeding zou ontvangen. Gelet op het toen al 36 jaar bestaande dienstverband en [eisers] leeftijd van 52 jaar is evident dat in dit aanbod op zich niets aantrekkelijks besloten ligt, terwijl er vanuit moet worden gegaan dat over de inhoud op geen enkele wijze is onderhandeld.
6. De conclusie is dan ook dat het ervoor gehouden moet worden dat bij [eiser] niet werkelijk de wil heeft voorgezeten om zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde] te beëindigen en dat hij alleen maar met de beëindigingsovereenkomst heeft ingestemd omdat zijn wil dienaangaande gebrekkig werd gevormd. Het moet ervoor gehouden worden dat [eiser] door zijn psychische gesteldheid en de andere omstandigheden waarin hij verkeerde, geen andere uitweg zag en dat hij bij een meer heldere gesteldheid en bij een juiste voorstelling van zaken niet met de beëindigingsovereenkomst had ingestemd. Anders gezegd, het moet ervoor gehouden worden dat [eiser] tot ondertekening van de beëindigingsovereenkomst is gekomen onder invloed van de omstandigheden waarin hij verkeerde en onder invloed van de onvolledige en onjuiste voorstelling van zaken, geschetst door [gedaagde].
7. Uit het voorgaande volgt dat de overeenkomst van 13 april 2012 vernietigbaar was, zo al niet op grond van het bepaalde in artikel 3:34 BW dan toch op grond van het bepaalde in artikel 3:44 leden 1 en 4 BW. [Eiser] mocht zich dan ook op de vernietigbaarheid van die overeenkomst beroepen, zoals zijn gemachtigde heeft gedaan in de brief van 15 juni 2012, in welke brief die overeenkomst is vernietigd. De daarop gerichte gevorderde verklaring voor recht dat de beëindigingsovereenkomst terecht door [eiser] is vernietigd, is dan ook toewijsbaar. Het geslaagde beroep op vernietiging betekent voorts dat de arbeidsovereenkomst niet door de beëindigingsovereenkomst is geëindigd zodat ook in zoverre de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is.
8. Het voortduren van de arbeidsovereenkomst brengt dat [gedaagde] ook vanaf 1 september 2012 het loon met bijkomende vergoedingen aan [eiser] is verschuldigd, zodat ook dat deel van de vordering toewijsbaar is.
9. [Gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden verwezen als nader te melden.
De beslissing
De kantonrechter:
a. verklaart voor recht dat de op 12 april 2012 gedateerde beëindigingsovereenkomst op goede grond door [eiser] is vernietigd en dat de arbeidsovereenkomst voortduurt totdat deze rechtsgeldig is beëindigd;
b. veroordeelt [gedaagde] tegen bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.527,00 bruto per maand aan loon vanaf 1 september 2012, exclusief vakantietoeslag en andere emolumenten;
c. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op:
• € 500,00 voor salaris gemachtigde (2,0 punten × tarief € 250,00)
• € 100,16 voor explootkosten
• € 207,00 voor griffierecht;
d. verklaart dit vonnis, behoudens voormelde verklaring voor recht, uitvoerbaar bij voorraad;
e. wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 5 februari 2013, in tegenwoordigheid van de griffier.