RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/131703 HA ZA 12-333
datum vonnis: 8 mei 2013
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
[EISER],
wonende te [plaats],
eiser in oppositie,
verder te noemen [eiser],
advocaat: mr. C.E. van Staveren te Zwolle,
tegen
[GEDAAGDE],
wonende te [plaats],
gedaagde in oppositie,
verder te noemen [gedaagde],
advocaat: mr. R.P. Winkel te Zwolle.
Het procesverloop
[Gedaagde] heeft [eiser] op 25 mei 2012 gedagvaard. Daarbij zijn vier producties overgelegd.
[Eiser] is op deze dagvaarding niet verschenen.
De rechtbank heeft verstek verleend tegen [eiser] en bij vonnis van 1 augustus 2012 de vorderingen van [gedaagde] toegewezen (zaaknummer: 129532 HA ZA 12-208).
Op 10 september 2012 heeft [eiser] [gedaagde] aangezegd in verzet te komen tegen het vonnis van de rechtbank van 1 augustus 2012, en haar gedagvaard.
Daarna zijn nog de volgende stukken gewisseld:
- een conclusie van antwoord in oppositie, met één productie, zijdens [gedaagde];
- een conclusie van repliek in oppositie van [eiser].
Tot slot hebben partijen vonnis gevraagd, welk vonnis is bepaald op heden.
De overwegingen
Vaststaande feiten
1. In deze zaak staat als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en/of blijkend uit niet betwiste producties het navolgende vast.
[Eiser] heeft in de periode tussen 2002 en 2009 geldbedragen geleend van [gedaagde] tot een totaalbedrag van € 45.000,00. Er zijn geen schriftelijke geldleningsovereenkomsten opgemaakt. Op de dag van de dagvaarding door [gedaagde], stond daarvan nog open een bedrag van € 32.000,00.
[Eiser] heeft samengewoond met de dochter van [gedaagde].
Vordering van [gedaagde]
2. [Gedaagde] heeft in haar oorspronkelijke dagvaarding van 25 mei 2012 als volgt gevorderd (samengevat weergegeven):
I. betaling van € 28.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente;
II. betaling van de na datum dagvaarding vervallen termijnen ad € 500,00, vermeerderd met de wettelijke rente;
III. betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.158,00;
IV. betaling van de kosten van dit geding, alsmede de nakosten ad € 199,00.
3. Zij heeft haar vordering als volgt onderbouwd.
3.1 In de periode van 2002 tot en met 2009 heeft [gedaagde] diverse keren geld geleend aan [eiser]. Het totaalbedrag van de geldlening was € 45.000,00. Een bedrag van € 10.000,00 is afgelost. Er zijn geen schriftelijke geldleningsovereenkomsten opgemaakt.
3.2 Op 12 april 2011 hebben partijen een “contract geldlening” opgemaakt. Hierin erkent [eiser] dat hij nog een bedrag van € 35.000,00 verschuldigd is. Ook zijn hierin betalingsafspraken vastgelegd. Deze luiden als volgt:
- in mei 2011 voldoet [eiser] een bedrag van € 25.000,00;
- wat de laatste € 10.000,00 betreft zijn partijen overeengekomen dat er maandelijks wordt afgelost, met een minimum van € 500,00, die voor de 25ste van elke maand binnen moet zijn.
3.3 [Eiser] heeft op 12 september 2011 en 26 oktober 2011 een bedrag van € 500,00 overgemaakt.
Bij brief van 16 januari 2012 heeft [gedaagde] [eiser] gesommeerd om zorg te dragen voor de nog uitstaande betalingen.
Daarna heeft [eiser] op 15 februari 2012, 15 maart 2012 en 16 april 2012 telkens een bedrag van € 500,00 voldaan. Daarnaast heeft hij eenmaal contant een bedrag van € 500,00 voldaan.
Op 13 maart 2012 heeft de gemachtigde van [gedaagde] [eiser] in gebreke gesteld.
3.4 [Eiser] is zijn verplichtingen uit de overeenkomst van 4 april 2011 (de rechtbank begrijpt: 12 april 2012) niet nagekomen. Er is dus sprake van een toerekenbare tekortkoming. Uit het feit dat [eiser], na het opmaken van de overeenkomsten, termijnbedragen heeft betaald, volgt dat hij de vordering van [gedaagde], alsmede de daarover gemaakte afspraken, erkent.
[Eiser] heeft na deze overeenkomst in totaal € 3.000,00 afgelost.
[Eiser] had echter in mei 2011 een bedrag van € 25.000,00 moeten betalen, en daarna maandelijks € 500,00. Dat betekent dat op de dag van dagvaarden een bedrag van € 28.500,00 verschuldigd was. Ten aanzien van dat bedrag is [eiser] in verzuim.
3.5 [Gedaagde] vorderde vergoeding van wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding, en voor wat betreft de nog openstaande termijnen vanaf de vervaldatum. Tevens vorderde [gedaagde] vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
3.6 [Gedaagde] merkt nog op dat haar dochter erbij aanwezig was toen [eiser] de overeenkomst van 4 april 2011 (de rechtbank begrijpt: 12 april 2011) ondertekende.
Vordering in oppositie
4. [Eiser] vordert in oppositie dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [eiser] ontheft van de veroordeling, tegen hem uitgesproken bij vonnis, door de Rechtbank Almelo op 1 augustus 2012 tussen [gedaagde] als eiseres en [eiser] als gedaagde bij verstek gewezen;
II. [gedaagde] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans deze af te wijzen;
III. met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit verzet.
5. [Eiser] onderbouwt zijn vorderingen als volgt.
[Eiser] ontkent dat de handtekening op de geldleningsovereenkomst d.d. 12 april 2011 waarop [gedaagde] haar vordering baseert, afkomstig is van hem. [Eiser] betwist dan ook dat hij nog betaling van een bedrag van € 28.500,00 vermeerderd met wettelijke rente aan [gedaagde] dient te voldoen. [Eiser] wil door middel van een handtekeningdeskundige aantonen dat de handtekening op de geldleningsovereenkomst niet van hem is.
Overwegingen van de rechtbank en motivering van de beslissing
6. De rechtbank constateert allereerst dat [eiser] niet heeft betwist dat hij een bedrag van € 45.000,00 van [gedaagde] heeft geleend en dat hij daarvan € 10.000,00 plus zes maal € 500,00 heeft afgelost zodat nog openstaat: € 32.000,00.
7. [Eiser] betwist slechts dat de handtekening onder het contract van geldlening, door hem is gezet.
De rechtbank begrijpt, hoewel [eiser] dat niet met zoveel woorden aanvoert, dat hij daarmee ook betwist dat de afbetalingsregeling, zoals die is opgenomen in dit contract, is overeengekomen. De rechtbank begrijpt dat het standpunt van [eiser] is dat hij ten aanzien van de door [gedaagde] genoemde bedragen nog niet in verzuim is, en dat de vordering daarom niet toewijsbaar is.
8. Artikel 157, lid 2, van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) bepaalt het volgende:
Een authentieke of onderhandse akte levert ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring (…).
Artikel 159, lid 2, Rv, bepaalt:
Een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, levert geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. (…).
9. De rechtbank overweegt dat het contract van geldlening van 12 april 2011 een onderhandse akte is als bedoeld in artikel 157, lid 2, Rv.
In beginsel staat daarmee dus vast dat partijen de daarin opgenomen betalingsregeling zijn overeengekomen.
Dat is slechts anders als de ondertekening stellig wordt ontkend (artikel 159, lid 2, Rv).
10. [Eiser] heeft in zijn oppositiedagvaarding slechts ontkend dat de handtekening onder het contract van 12 april 2011 van hem afkomstig is. In de oorspronkelijke dagvaarding had [gedaagde] reeds gesteld dat het feit dat [eiser], na de ondertekening van de overeenkomst van 12 april 2011, een aantal keer heeft voldaan aan de daarin afgesproken afbetalingsregeling, al aantoont dat hij de afspraken heeft erkend. Bovendien was de dochter van [gedaagde] aanwezig toen [eiser] zijn handtekening zette.
[Eiser] is hierop in zijn oppositiedagvaarding in het geheel niet ingegaan.
Bij conclusie van antwoord in oppositie stelt [gedaagde] opnieuw dat de overeenkomst door de uitvoering daarvan al is erkend en dat haar dochter aanwezig was toen [eiser] zijn handtekening zette. Bovendien legt zij een door [eiser] getekend ontvangstformulier (van een aangetekende zending) over (productie 5). De handtekening die [eiser] daarop heeft gezet, en zijn handtekening onder het samenlevingscontract (productie 4 bij dagvaarding) lijken zoveel op die onder de overeenkomst van 12 april 2011, dat het op zijn minst aannemelijk is dat het wel zijn handtekening betreft onder de geldleningsovereenkomst, aldus [gedaagde].
In zijn conclusie van repliek in oppositie volstaat [eiser] met de opmerking dat hij stellig ontkent dat de handtekening afkomstig is van hem, en dat de handtekeningen onder productie 4 en 5 van [gedaagde] wezenlijk anders zijn dan die onder de overeenkomst van 12 april 2011.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee geen sprake van “stellig ontkennen” als bedoeld in artikel 159, lid 2, Rv. Het enkele feit dat, overigens pas in het laatste processtuk, het woordje “stellig” wordt gebruikt, maakt de ontkenning in casu nog niet tot een “stellige ontkenning”. Om aan het eind van de conclusiewisseling te kunnen spreken van een “stellige ontkenning” is naar het oordeel van de rechtbank nodig dat ingegaan wordt op argumenten die de wederpartij aanvoert voor haar stelling dat de handtekening wel door [eiser] is gezet. [Eiser] betwist echter niet dat de dochter van [gedaagde] aanwezig was toen hij zijn handtekening zette, en evenmin legt hij uit waarom hij wel een aantal keer aan de afbetalingsafspraak heeft voldaan. Als [eiser] die afspraak niet heeft gemaakt, moet hij uitleggen waarom hij er wel uitvoering aan heeft gegeven. Ook de simpele ontkenning dat de handtekening lijkt op handtekeningen die in elk geval door hem zijn gezet, voldoet niet. De handtekeningen lijken wel degelijk op elkaar, en [eiser] moet dan uitleggen wat het verschil is.
Hoewel de wetgever heeft bedoeld om op een eenvoudige manier een (valse) handtekening te kunnen betwisten, moet een verweer tegen een dergelijke ontkenning, wel gepareerd worden. De stellige ontkenning hoeft niet nader onderbouwd te worden, maar als deze ongeloofwaardig wordt vanwege het verweer dat daartegen wordt gevoerd, moet er meer aangevoerd worden om van een “stellige ontkenning” te kunnen blijven spreken. Gelet op het voorgaande ontbreekt het daar in deze zaak aan.
12. Nu er geen sprake is van een “stellige ontkenning” als bedoeld in artikel 159, lid 2, Rv, moet de rechtbank uitgaan van de waarheid van de verklaring van 12 april 2011. Partijen hebben derhalve afgesproken dat [eiser] in mei 2011 € 25.000,00 zou aflossen en de overige € 10.000,00 met € 500,00 per maand. [Eiser] heeft zich niet aan die afspraak gehouden en verkeert dus in verzuim. De vorderingen van [gedaagde] zijn in de verstekzaak terecht toegewezen, en het verzet daartegen slaagt dus niet.
Tegen de toewijzing van de nevenvorderingen met betrekking tot buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, is geen verweer gevoerd, zodat ook die in stand moeten blijven.
13. Als de in het ongelijk gestelde partij, wordt [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in oppositie. De kosten worden aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 579,00 wegens het salaris van de advocaat (één procespunt maal tarief III).
De beslissing
De rechtbank:
I. Verklaart het verzet ongegrond.
II. Veroordeelt [eiser] in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 579,00 wegens het salaris van de advocaat.
III. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
IV. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. Bottenberg – van Ommeren en is op 8 mei 2013 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.