Beoordeling
1.
Tussen partijen staat het volgende vast.
Vanaf 13 september 2010 is eiser krachtens een uitzendovereenkomst met uitzendbureau Randstad bij gedaagde werkzaam geweest en wel tot 1 mei 2011.
Ingaande 1 mei 2011 hebben eiser en gedaagde een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten, aanvankelijk voor de duur van zeven maanden. Deze arbeidsovereenkomst is twee keer verlengd voor de duur van één jaar. De derde arbeidsovereenkomst liep af ingaande 1 december 2013.
Gedaagde is ten opzichte van het uitzendbureau Randstad opvolgend werkgeefster in de zin van artikel 7:668a lid 2 BW.
Op de drie arbeidsovereenkomsten tussen partijen is de CAO ABN AMRO van toepassing.
In deze CAO staat onder meer het volgende:
De duur van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is maximaal drie jaren. In afwijking van wettelijke bepalingen wordt bij het aangaan of verlengen van zo’n arbeidsovereenkomst geen rekening gehouden met alle uitzend– en detacheringsperiodes bij de Bank, die liggen in het halfjaar voorafgaand aan de eerste arbeidsovereenkomst.
Eiser heeft een spoedeisend belang.
2.
Het debat tussen partijen spitst zich toe op de vraag hoe de hiervoor geciteerde bepaling uit de CAO ABN AMRO moet worden uitgelegd, nu de uitzendperiode 13 september 2010 – 1 mei 2011 ook buiten de periode van het in deze CAO bedoelde halve jaar valt, immers gedurende de periode 13 september 2010 – 1 november 2010.
De kantonrechter beantwoordt de vraag voorshands in het voordeel van gedaagde. Dit antwoord wordt als volgt gemotiveerd.
3.
Voor het interpreteren van CAO bepalingen is vanaf 1993 (o.a. HR 17 september 1993, NJ 1994, 173) de zogeheten CAO–norm ontwikkeld, dat wil zeggen dat voor de uitleg van CAO–bepalingen de bewoordingen ervan, gelezen in het licht van de gehele CAO en de eventueel daarbij behorende toelichting, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Wat de CAO–partijen tijdens de onderhandelingen en de totstandkoming van de CAO over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben mogen afleiden is immers niet kenbaar voor de niet bij de totstandkoming van de CAO betrokken partijen, zoals in dit geval eiser. Het gaat bij de uitleg om de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de eventuele toelichting zijn gesteld.
Daarbij kan ook acht worden geslagen op (onder meer) de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (HR 31 mei 2002, JAR 2002, 153).
4.
Gesteld noch gebleken is dat de CAO een toelichting op de bepaling bevat of dat de CAO elders aanwijzingen bevat hoe de bepaling moet worden begrepen. Dit betekent dat de bepaling moet worden uitgelegd aan de hand van de eigen bewoordingen.
Daarvan uitgaande kunnen twee constateringen worden gedaan:
a. de uitzend– en detacheringsperiodes moeten in de periode van het halve jaar liggen en
b. van die periodes is geen enkele periode uitgezonderd, immers het betreft alle uitzend– en detacheringsperioden.
5.
Eiser heeft ter zitting op een daartoe strekkende vraag geantwoord dat zijn uitzendperiode in de periode van het halve jaar valt. Desondanks stelt eiser dat de CAO–bepaling niet op hem van toepassing is, omdat uit de zinsnede ‘die liggen in het halve jaar voorafgaand aan de eerste arbeidsovereenkomst’ wel moet volgen dat uitsluitend bedoeld is uitzend– en detacheringsperiodes die het halve jaar niet overschrijden, dus die binnen het halve jaar blijven. De zinsnede is anders zinledig. Juist uit de omstandigheid dat de CAO–partijen de bijzin hebben opgenomen volgt, aldus eiser, dat de door hem bepleite uitleg juist is.
Gedaagde heeft de uitleg van eiser gemotiveerd weersproken.
6.
De kantonrechter verwerpt het betoog van eiser.
In de eerste plaats bepaalt de CAO dat alle uitzend– en detacheringsperiodes die in het halve jaar vallen buiten beschouwing blijven en de uitleg van eiser doet aan het woordje ‘alle’ afbreuk. In zijn uitleg zijn er immers uitzend– en detacheringsperiodes, zoals de zijne, die wel in het halve jaar vallen maar waarmee toch rekening wordt gehouden bij het aangaan of verlengen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Het woord ‘alle’ wijst er naar het oordeel van de kantonrechter op, dat de CAO–partijen niets hebben uitgesloten, ook niet de uitzend– en detacheringsperiodes die deels buiten het halve jaar vallen.
In de tweede plaats is de uitleg van eiser gebaseerd op de aanname dat de CAO–partijen de bijzin wel achterwege zouden hebben gelaten indien het hun bedoeling was, dat ook met uitzend– en detacheringsperiodes die gedeeltelijk buiten het halve jaar vallen geen rekening wordt gehouden. Het bezwaar tegen deze uitleg is, dat hij een bij de CAO–partijen aanwezige bedoeling construeert op basis van een aanname en niet op basis van de bewoordingen van de CAO. Daarin schuilt, getoetst aan de toepasselijke CAO–norm, het bezwaar.
Daar komt bij dat met hetzelfde recht kan worden aangenomen dat de CAO–partijen zich niet bewust zijn geweest van de zinloosheid van de bijzin. Ook dat kan echter niet worden vastgesteld. Uit rechtsoverweging 4.9 van het arrest van het gerechtshof Arnhem–Leeuwarden van 23 april 2013 (ECLI:NL:HGARL:2013 CA2645) gewezen in een vergelijkbare zaak blijkt dat gedaagde, die als CAO–partij bij de totstandkoming van de CAO was betrokken, geen (specifieke) verklaring heeft kunnen geven voor het feit dat bedoelde zinsnede is opgenomen. Hoewel dit vanwege de toepasselijke CAO–norm in het onderhavige geschil geen rol van betekenis mag spelen, volgt daaruit wel dat de door eiser geconstrueerde bedoeling onjuist kan zijn.
Waar de CAO objectief kenbaar bepaalt dat ‘alle’ uitzend– en detacheringsperiodes die in het halve jaar vallen buiten beschouwing worden gelaten, en de uitzendperiode van eiser in het halve jaar valt, dient het standpunt van gedaagde te worden gevolgd.
7.
De slotsom is dat de laatste tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst niet is geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De daarop gebaseerde vorderingen van eiser dienen dan ook te worden afgewezen.
Eiser zal als verliezende partij in de proceskosten worden veroordeeld.