De curator verwijst naar arresten. In het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 januari 2004 (JOR 2004/62) overweegt het hof in de rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8. onder meer:
“De strekking van artikel 3:15j, aanhef en onder d, BW lijkt primair te zijn om te verzekeren dat de vordering van de crediteur ten tijde van het faillissement op de juiste hoogte en in de juiste hoedanigheid komt vast te staan (…)
In het licht van het voorgaande dient de in artikel 3:15j BW gestelde eis dat de schuldeisers “een rechtstreeks en voldoende belang” bij hun vordering tot openlegging moeten hebben, aldus te worden uitgelegd dat zij openlegging vorderen teneinde (bijvoorbeeld tegenover de betwisting door de failliet en de curator) bewijs te kunnen vergaren omtrent de omvang of hoedanigheid van hun vordering.”
In het arrest van het gerechtshof Arnhem van 12 mei 2009 (JOR 2009/23) overweegt dit hof in rechtsoverweging 4.5 in ondubbelzinnige bewoordingen:
“De hiervoor genoemde wetsbepaling strekt er in beginsel toe de rechtsverhouding van de crediteur met de gefailleerde vennootschap vast te stellen. Die – enigszins beperkte – strekking rechtvaardigt dat de bescheiden die kunnen worden ingezien zeer ruim omschreven zijn (de ‘administratie’). De op deze wetsbepaling gebaseerde vordering van
Le Roux heeft in dit geval echter uitsluitend tot doel te onderzoeken of Le Roux in de boekhouding van de gefailleerde vennootschap voldoende gegevens kan vinden om te bepalen of zij – met succes – vorderingen op grond van onrechtmatig handelen kan instellen tegen de bestuurder van Hyka B.V. (appellante sub 1), tegen de bestuurders van die bestuurder (appellanten sub 3 en 4) en/of tegen de zustervennootschap van Hyka B.V. (appelante sub 2). Naar het voorlopig oordeel van het hof is in dit geval sprake van een te ver verwijderd (dus onvoldoende ‘rechtstreeks’) verband tussen de door Le Roux eventueel in te stellen vordering tegen (één of meer van de) appellanten en de rechtsverhouding van (crediteur) Le Roux met de gefailleerde vennootschap Hyka B.V. en strookt toewijzing van een dergelijke vordering niet met de ratio van het bepaalde in artikel 3:15j, aanhef en onder d, BW.”
Voorts verwijst de curator naar een uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 maart 2011 (JOR 2011/167) en naar een artikel van mr. Verstijlen in TvI 2010, 33 bladzijde 208:
“Artikel 3:15j noch art. 69 Fw strekt ertoe een schuldeiser te laten beoordelen of hijzelf een vordering tegen een derde heeft, hetgeen geen betrekking heeft op de wijze waarop de later gefailleerde of de curator zijn vermogen respectievelijk de boedel heeft beheerd. Dat belang is, in de woorden van art. 3:15j BW, onvoldoende en onvoldoende rechtstreeks.”