5.3.1
Mishandeling
De politierechter stelt voorop dat onder mishandeling moet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn (…), een en ander zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat (zie ook Hoge Raad, 12 mei 2015, ECLI:HR:NL:2015:1237). Hoewel de aanwezigheid van pijn of letsel voor een kwalificatie als mishandeling wel is vereist, is het, in tegenstelling tot hetgeen door de verdediging is bepleit, niet vereist dat “pijn of letsel” ook uitdrukkelijk in de tenlastelegging wordt opgenomen.
Op basis van het dossier, in het bijzonder de aangifte en de getuigenverklaring van [getuige 1], staat naar het oordeel van de politierechter vast dat verdachte op 16 maart 2015 te Borne [slachtoffer] met kracht in de buik heeft getrapt. Uit de aangifte en de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] blijkt tevens dat [slachtoffer] ten gevolge van die trap kort buiten bewustzijn is geweest en een stekende pijn in haar buik heeft gevoeld. [slachtoffer] was duizelig en misselijk en heeft gedurende enkele dagen na de trap bloed in haar urine gehad. Vaststaat derhalve dat verdachte aan [slachtoffer] lichamelijk letsel en pijn heeft toegebracht.
De uiterlijke verschijningsvorm van het met kracht trappen in de buik brengt reeds met zich mee dat de politierechter van oordeel is dat verdachte opzet moet hebben gehad op het toebrengen van pijn en/of letsel en daarmee op mishandeling van [slachtoffer].
5.3.2
Ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
In de tenlastelegging is de strafverzwarende omstandigheid opgenomen dat [slachtoffer] in de rechtmatige uitoefening van haar bediening verkeerde toen zij werd mishandeld door verdachte. Nu vaststaat dat verdachte [slachtoffer] heeft mishandeld, dient vervolgens te worden beoordeeld of [slachtoffer] op dat moment in de rechtmatige uitoefening van haar bediening was.
Op grond van artikel 25 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (verder: de ambtsinstructie) dienen politieambtenaren er zoveel mogelijk voor te zorgen dat personen die onmiddellijk gevaarlijk zijn voor zichzelf of de openbare orde, veiligheid en gezondheid op de meest geschikte wijze van openbare plaatsen worden verwijderd. Indien opvangmogelijkheden elders ontbreken kunnen die personen, bij wijze van hulpverlening, op het politiebureau worden ondergebracht, “indien dit nodig is voor hun bescherming en dit niet tegen hun wil geschiedt”. Uit de Nota van Toelichting volgt dat, indien de betrokkene niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, de ambtenaar de bevoegdheid heeft om de betrokkene onder te brengen op het politiebureau.
Op grond van artikel 28 van de ambtsinstructie onderzoekt de ambtenaar de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen. Dat onderzoek wordt zoveel mogelijk uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als de ingeslotene. Van de ingeslotene kan slechts verlangd worden dat deze zich ontkleedt, indien (a) de kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of van anderen kan vormen en een hulpofficier van justitie daarvoor toestemming heeft gegeven of (b) indien de kleding tijdens de insluiting naar het oordeel van de arts een gevaar voor de gezondheid van betrokkene of van anderen kan vormen.
Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat verdachte op 16 maart 2015 “in het kader van haar verwarde geestelijke gesteldheid” vanuit Hengelo (O) was overgebracht naar het arrestantencomplex in Borne, om haar te laten beoordelen door een GGD-arts en zo nodig een voorwacht van Mediant om te beoordelen of een IBS-maatregel diende te worden aangevraagd. Voor het overige blijkt uit het dossier niets over de toestand van verdachte voorafgaand aan het vervoer naar het arrestantencomplex in Borne, in het bijzonder blijkt uit het dossier niet dat verdachte op dat moment onmiddellijk gevaarlijk was voor zichzelf of de openbare orde, veiligheid en gezondheid.
Verdachte was op dat moment in ieder geval nog geen verdachte, zodat zij niet onder het regime van het Wetboek van Strafrecht viel en zij derhalve niet tegen haar wil mocht worden ondergebracht op het politiebureau. Volgens de Nota van Toelichting is dit slechts anders, indien de betrokkene niet in staat is zijn wil kenbaar te maken. Weliswaar blijkt uit de geneeskundige verklaring van 17 maart 2015 (een dag na de insluiting) dat er op dat moment geen contact met verdachte gemaakt kon worden, maar uit het dossier blijkt niet dat verdachte op het moment van insluiting al in het geheel niet in staat was om haar wil te bepalen. Integendeel, nu uit het dossier blijkt dat verdachte in eerste instantie rustig is meegelopen met de verbalisanten, maar dat zij bij aankomst bij de observatiecel, vlak voordat de verbalisanten haar wilden insluiten, riep dat de politie haar niet mocht opsluiten en dat zij vervolgens is weggerend, welke handelingen er – zonder nadere informatie over de toestand van verdachte op dat moment - op zouden kunnen wijzen dat verdachte juist wel in staat was om duidelijk te maken dat zij niet wilde worden opgesloten.
Uit de aangifte blijkt verder dat verdachte door diverse mannelijke verbalisanten is vastgehouden, dat zij geen ondergoed droeg, dat [slachtoffer] zag dat verdachte een touwtje in haar broek had en dat [slachtoffer] heeft geprobeerd het touwtje uit de broek te halen, maar dat dat niet lukte. Vervolgens heeft [slachtoffer] geprobeerd om de broek van verdachte uit te trekken, waarna verdachte zich hevig verzette.
De politierechter is van oordeel dat het uittrekken van de broek van verdachte buiten de bevoegdheid op grond van artikel 28 van de ambtsinstructie valt. Artikel 29 van de ambtsinstructie kan evenmin aan de fouillering ten grondslag hebben gelegen, nu deze bepaling ziet op de situatie waarin de politieambtenaar kan verlangen dat de ingeslotene zichzelf ontkleedt, terwijl in dit geval de politieambtenaar ongevraagd verdachte van haar kleding heeft proberen te ontdoen. Bovendien is voor het aanwenden van deze bevoegdheid toestemming van de hulpofficier van justitie vereist, terwijl uit het dossier niet blijkt dat die toestemming in casu is verleend. Door zelf en zonder toestemming van de hulpofficier van justitie de broek van verdachte naar beneden te trekken, bovendien wetende dat zij geen onderbroek droeg, is verbalisant [slachtoffer] naar het oordeel van de politierechter buiten de bevoegdheden ter zake van de insluitingsfouillering, zoals verwoord in de ambtsinstructie, getreden.
De politierechter hecht eraan op te merken dat ook als de politieambtenaren handelingen verrichten ter bescherming van de betrokkene zelf, deze handelingen dienen te worden verricht zoals bij wet voorzien, zeker daar waar handelingen een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit van een betrokkene die zich in een kwetsbare positie bevindt.
De politierechter concludeert op grond van het vorenstaande dat [slachtoffer], op het moment dat zij door verdachte werd getrapt, buiten de bevoegdheden van de ambtsinstructie handelde, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van de strafverzwarende omstandigheid “gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening” zoals verwoord in de tenlastelegging.
5.3.3
Noodweer
In artikel 41 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
De politierechter is van oordeel dat op het moment dat door [slachtoffer] geprobeerd werd om de broek van verdachte uit te trekken, wetende dat verdachte geen onderbroek aan had en terwijl verdachte werd vastgehouden door diverse mannelijke arrestantenbewaarders, sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Daarbij speelt met name een rol dat verdachte op dat moment geen verdachte was en dat er geen bevoegdheid was om haar, nota bene in het bijzijn van diverse verbalisanten van het andere geslacht, te ontkleden. Verdachte werd vastgehouden door enkele verbalisanten en naar het oordeel van de politierechter kon zij zich ten gevolge daarvan niet onttrekken aan de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. De politierechter acht de wijze van verdediging geboden en noodzakelijk en de gehanteerde methode, te weten het geven van een trap, proportioneel.
Naar het oordeel van de politierechter komt verdachte dan ook een beroep op noodweer toe.