3 Het geschil
In geschil is de vraag of verweerder aan eiser terecht een aanslag reclamebelasting 2014 heeft opgelegd.
Eiser heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2898, waarbij de aan een ondernemer in Almelo opgelegde aanslagen reclamebelasting over 2011 en 2012 zijn vernietigd, gesteld dat geen sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het geografisch beperken van de heffing van reclamebelasting in Almelo, in die zin dat de door de reclamebelasting ontvangen bedragen niet besteed zijn (mede) voor eiser. Eiser heeft geen enkel profijt bij deze belasting, te meer nu alle activiteiten bewust niet in dit deel van de Grotestraat worden gehouden.
Een beperkt gebied van de binnenstad is aangewezen als gebied in het kader van de reclamebelasting, maar de doelen van de CAA betreffen de gehele binnenstad, zo niet de hele stad en niet alleen het aangewezen gebied. Dit betekent in feite dat eiser dus ook betaalt voor diegenen die wel onder de doelstelling vallen maar niet hoeven te betalen. Derhalve is sprake van rechtsongelijkheid en willekeur.
De in het jaaroverzicht genoemde activiteiten vinden op grote afstand van de onderneming van eiser plaats en daar heeft hij geen enkel profijt van.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag reclamebelasting terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Hiertoe is aangevoerd dat het niet zo is dat met het ondernemersfonds uitsluitend evenementen worden gefinancierd. De bestedingen uit het ondernemersfonds moeten bijdragen aan de volgende doelstellingen:
- verhoging van de kwaliteit en uitbreiding van bestaande sfeeractiviteiten;
- behartigen van belangen van de aangesloten ondernemers die in de binnenstad van Almelo actief zijn;
- versterking van de positie van het centrum van Almelo;
- verbetering van het imago van de binnenstad;
- de stad Almelo aantrekkelijker maken voor inwoners, bezoekers en bedrijven.
Vanuit het ondernemersfonds wordt dan ook meer gefinancierd dan alleen evenementen, bijvoorbeeld een centrummanager (belangenbehartiging), de sfeerverlichting (in het gehele reclamebelastinggebied), promotie voor de binnenstad als geheel, bewustwordingscampagne ‘weet waar je koopt’, promotie van de koopzondagen etc.
Bovendien trekken evenementen extra bezoekers naar de stad. Dus ongeacht waar het evenement plaatsvindt, zorgen de evenementen voor extra bezoekers aan de binnenstad, waarin ondernemers in de gehele binnenstad in meer of mindere mate van profiteren. Ook levert dit in zijn algemeenheid een positiever beeld van Almelo op, waar ondernemers in de gehele binnenstad ook in meer of mindere mate van profiteren.
Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
4. Beoordeling van het geschil
Niet in geding is dat eiser aan zijn pand een openbare aankondiging heeft aangebracht zoals bedoeld in de verordening en voorts dat zijn onderneming is gevestigd in het Centrumgebied B, zodat aan de criteria als gesteld in de verordening wordt voldaan.
De rechtbank stelt voorop dat het de gemeente op grond van artikel 227 van de Gemeentewet vrij staat om een reclamebelasting in te voeren en voorts niet verplicht is om de opbrengst aan te wenden voor een bepaald doel (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33.816, ECLI:NL:HR:2000:AA6253). Verder heeft te gelden dat het feit dat de reclamebelasting het karakter heeft van een algemene belasting er niet aan in de weg staat dat een gemeente de heffing van deze belasting beperkt tot een gedeelte van haar grondgebied, mits voor die beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (Hoge Raad 11 november 2011, nr. 10/04446, ECLI:NL:HR:2011:BR4564).
Gelet op dit laatste arrest ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de beperking van het gebied waar verweerder reclamebelasting heft. Zoals hiervoor in rubriek 2 onder de feiten is weergegeven heeft de Raad van de gemeente Almelo de heffing van reclamebelasting blijkens de bij de Verordening gevoegde kaart beperkt tot het centrumgebied, waarbij voor het te betalen tarief een onderscheid is gemaakt tussen centrumgebied A en B.
In de door eiser genoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 april 2014, is onder meer overwogen:
“Naar het oordeel van het Hof rust de last om aannemelijk te maken dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de geografische beperking van de heffing van reclamebelasting op de heffingsambtenaar. (…….) In het algemeen moet ervan worden uitgegaan dat, indien een gemeente besluit de opbrengst van een reclamebelasting te besteden aan activiteiten en voorzieningen in bepaalde gebieden, en zij het object van de heffing heeft beperkt tot openbare aankondigingen in het desbetreffende gedeelte van haar grondgebied, er sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die beperking. Echter, indien, zoals in dit geval, een belanghebbende gemotiveerd weerspreekt dat dergelijke activiteiten en voorzieningen daadwerkelijk worden gefinancierd met de opbrengst van de reclamebelasting, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar zulks aannemelijk te maken. Hetgeen de heffingsambtenaar in dit kader heeft bijgebracht, is onvoldoende om tot dit oordeel te komen.”
De heffingsambtenaar heeft in de bestreden uitspraak op bezwaar aangegeven dat voor de afbakening van het reclamebelastinggebied en de scheiding tussen de A-zone en B-zone grotendeels is aangesloten bij het economisch bestuursrechtelijke beleidskader van de gemeente Almelo:
“Bij de afbakening van de binnenstad in gebied A en gebied B wordt aangesloten bij de Detailhandel structuurvisie en de aanwezige natuurlijke grenzen (ook straatnaamgrenzen). In de structuurvisie wordt aangestuurd op een compacte kern van het winkelgebied met een duidelijke routing en profilering van de aanloopgebieden/zones. De meeste activiteiten en voorzieningen zullen plaatsvinden in het centrumgebied, ofwel het kernwinkelgebied (gebied A). De ondernemers in het centrumgebied zullen het meest profiteren van deze voorzieningen en activiteiten zodat voor dit gebied dan ook een hoger tarief geldt dan voor de aanloopstraten (gebied B).”
Verweerder heeft gesteld dat het deel van de Grotestraat waaraan de onderneming van eiser is gelegen, aan te merken is als aanloopstraat. De activiteiten vinden voornamelijk plaats in gebied A, maar om daar te komen moeten bezoekers (onder meer) door dit deel van de Grotestraat. Door activiteiten in gebied A komen er dus meer bezoekers in gebied B, aldus verweerder. Daarnaast worden er ook activiteiten, zoals het ophangen van sfeerverlichting, in dit deel van de Grotestraat georganiseerd. Maar, zo stelt verweerder, als ondernemers uit dit deel van de Grotestraat geen lid zijn van de CAA komen er geen initiatieven voor activiteiten in dat deel.
Eiser heeft dit bestreden. Hiertoe is aangevoerd dat de Detailhandel Structuurvisie op de onderneming van eiser niet van toepassing is aangezien hij geen detailhandel heeft en niet mee doet aan koopavonden en koopzondagen. In zijn buurt vinden geen evenementen plaats. De straatverlichting houdt op bij het begin van de straat en daarvan profiteert hij niet. De centrummanager kent hij niet, omdat die niets doet voor dit deel van de Grotestraat. Daarnaast is zijn straat niet aan te merken als aanlooproute.
Zoals het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de hiervoor vermelde uitspraak heeft overwogen, is het aan de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de geografische beperking van de heffing van de reclamebelasting.
Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar ten aanzien van de geografische beperking van gebied B hier niet in geslaagd. Niet aannemelijk is gemaakt dat de ondernemers in gebied B meer profijt hebben van evenementen in het centrum van Almelo dan ondernemers buiten dat gebied. Niet is gebleken van activiteiten en voorzieningen in dit deel van de Grotestraat die daadwerkelijk gefinancierd worden met de opbrengst van de reclamebelasting, behoudens twee snoeren sfeerverlichting blijkens de overgelegde kaart.
De rechtbank is evenmin overtuigd van de stelling dat dit deel van de Grotestraat is aan te merken als een aanloopstraat dan wel valt onder de Detailhandel structuurvisie.
Nu een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het geografisch beperken van de heffing van de reclamebelasting tot gebied B van de gemeente Almelo niet aannemelijk is geworden, kan de onderhavige aanslag niet in stand blijven.
Hieruit volgt dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
6 Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de aanslag reclamebelasting 2014;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, tot op heden begroot op € 306,25;
- gelast dat verweerder aan eiser het door haar betaalde griffierecht van € 45,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, mr. H.R. Schimmel en
mr. J.W.M. Bunt, leden, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter in tegenwoordigheid van Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier, op