Overwegingen
1.1
Eiser is van juli 1969 tot 1 februari 2012 in verschillende functies werkzaam geweest als burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie. Bij besluit van 25 november 2011 is aan eiser overtolligheidsontslag verleend met ingang van 1 februari 2012.
1.2
Bij besluit van 3 februari 2012 heeft verweerder aan eiser een uitkering toegekend op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (hierna: het Wachtgeldbesluit). De aan eiser toegekende uitkering loopt tot 1 oktober 2016, de datum waarop hij volgens de bij toekenning van deze uitkering geldende inzichten in aanmerking zou komen voor een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en voor door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) uit te keren pensioen.
1.3
Met de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, op 1 januari 2013, worden de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd stapsgewijs verhoogd. Eiser komt gelet hierop eerst met ingang van een later tijdstip in aanmerking voor een AOW-uitkering en ABP-pensioen.
1.4
Bij brief van 3 juni 2015 heeft eisers gemachtigde namens hem verzocht om de uitkering niet te beëindigen op het tijdstip waarop de leeftijd van 65 jaar bereikt wordt, maar om deze te laten doorlopen tot het tijdstip waarop de AOW-leeftijd wordt bereikt.
2.1
Verweerder heeft geweigerd om de uitkering die eiser ontvangt te laten doorlopen tot het tijdstip waarop de AOW-leeftijd wordt bereikt. Eiser kan het wegvallen van inkomsten tot aan het tijdstip waarop hij in aanmerking komt voor AOW en regulier pensioen opvangen door gebruik te maken van de mogelijkheid van keuzepensioen. Dat het recht op een uitkering op grond van het Wachtgeldbesluit eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar volgt uit artikel 17 van dit wettelijk voorschrift. Over een eventuele aanpassing van de eindleeftijd voor uitkeringen op grond van deze leeftijd wordt nog onderhandeld in het kader van het collectief arbeidsvoorwaardenoverleg. Verweerder wil niet vooruit lopen op de uitkomsten hiervan.
2.2
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet bereid is om de eindleeftijd van de uitkering die eiser ontvangt aan te passen. Verweerder maakt door dit te doen een niet te rechtvaardigen onderscheid op grond van leeftijd en hij handelt in strijd met artikel 7, eerste lid, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (WGBLA), het bepaalde in artikel 6 van Richtlijn 2000/78/EG, artikel 1 van de Grondwet en artikel 14 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1
De rechtbank stelt vast dat hangende de behandeling van het beroep de tekst van een op 15 september 2015 vastgestelde ministeriële regeling, de Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd (hierna: Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving), is overgelegd. Bij deze ministeriële regeling, die op 1 oktober 2015 in werking is getreden, wordt aan belanghebbenden die de leeftijd van 65 jaar bereikt hebben waardoor een ten laste van Defensie komende uitkering eindigt, een aanspraak op een maandelijkse tegemoetkoming die gelijk is aan de bruto AOW-uitkering die volgens de AOW in de desbetreffende maand gegolden zou hebben, toegekend.
3.2
De rechtbank stelt vast dat ter zitting namens eiser is betoogd dat bedragen die op grond van deze ministeriële regeling worden uitgekeerd bruto bedragen zijn en dat hij van de tegemoetkoming op grond van deze ministeriële regeling minder overhoudt dan voorheen van de AOW werd overgehouden. Verweerder heeft door niet ter zitting te verschijnen de mogelijkheid om duidelijkheid te verschaffen over de gevolgen van deze ministeriële regeling voor eiser ongebruikt voorbij laten gaan. Onder deze omstandigheden staat niet met zekerheid vast dat eiser op 1 oktober 2016 aanspraak zal kunnen maken op een deugdelijke voorziening ter overbrugging van zijn AOW-hiaat. Het moet er naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor worden gehouden dat eiser ook na de inwerkingtreding van deze ministeriële regeling nog altijd belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep.
4. De rechtbank stelt voorop dat bij besluit van 3 februari 2012 aan eiser een aanspraak op een uitkering op grond van het Wachtgeldbesluit is toegekend, tot 1 oktober 2016. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Aangezien eiser bij de toekenning van deze aanspraak geen rekening hoefde te houden met een eventuele latere verhoging van de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd, staat dit gegeven in de weg aan herbeoordeling van de gehandhaafde weigering om terug te komen op de einddatum van de uitkering op grond van het Wachtgeldbesluit.
5. Op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wachtgeldbesluit, eindigt het recht op wachtgeld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat het beëindigen bij het bereiken de leeftijd van 65 jaar van de uitkering op grond van het Wachtgeldbesluit van medewerkers op wie het Sociaal Beleidskader 2004 van toepassing is, in strijd is met het bepaalde in artikel 3, onder e, van de WGBLA, welke bepaling het maken van onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden verbiedt. De rechtbank is, mede gelet op het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens van 1 september 2014 (oordeel 2014-105) in een vergelijkbare zaak, van oordeel dat het recht op een uitkering op grond van het Wachtgeldbesluit na beëindiging van het dienstverband van de voormalige ambtenaar zo zeer verweven is met het hieraan voorafgaande dienstverband, dat dit recht moet worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaarde in de zin van voornoemd artikel 3, onder e, van de WGBLA.
6.2
De rechtbank overweegt voorts dat artikel 6, eerste lid, van richtlijn 2000/78/EG, voor zover hier van belang, bepaalt dat niettegenstaande artikel 2, tweede lid, van deze richtlijn de lidstaten kunnen bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen van het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Deze bepaling van unierecht, die duidelijk en onvoorwaardelijk is geformuleerd en die niet afhankelijk is van te treffen uitvoeringsmaatregelen, heeft naar het oordeel van de rechtbank rechtstreekse werking.
6.3
De rechtbank is, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 september 2013 (C-546/11), inzake Toftgaard, van oordeel dat artikel 6, eerste lid, van richtlijn 2000/78/EG zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan ambtenaren op de enkele grond dat zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt niet in aanmerking kunnen voor wachtgeld dat bestemd is voor ambtenaren die ontslagen zijn wegens schrapping van hun post. Nu het Wachtgeldbesluit een dergelijk onderscheid wel maakt is deze bepaling naar het oordeel van de rechtbank tevens in strijd met de hiervoor genoemde rechtstreeks werkende bepaling van unierecht.
6.4
Het bestreden besluit berust daarom, in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, evenmin op een deugdelijke motivering.
7. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3, onder e, van de WGBLA, artikel 6, eerste lid, van richtlijn 2000/78/EG en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
8.1
De rechtbank ziet, gelet op de pogingen die ondernomen worden om te komen tot herstel van het WAO-hiaat van ontslagen werknemers die zich in een positie bevinden als eiser, en de omstandigheid dat eisers uitkering op grond van het Wachtgeldbesluit eerst met ingang van 1 oktober 2016 zal eindigen, thans geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8.2
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar dient te beslissen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 490,- en een wegingsfactor 1).