gemachtigde: mr. R.F. Dirkzwager, advocaat te Meppel, toegevoegd d.d. 6 januari 2015 onder nummer 5CW6020,
tegen
[gedaagde]
,
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. W.J.A. van Es, advocaat te Meppel.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.1.
de namens [eiser] betekende dagvaarding van 4 december 2015, waarbij [eiser] een vordering heeft ingesteld tot het treffen van een voorlopige voorziening en [gedaagde] heeft opgeroepen ter zitting in kort geding te verschijnen.
1.2.
[gedaagde] heeft ter voorbereiding van de mondelinge behandeling nog producties in het geding gebracht.
1.3.
De vordering is behandeld ter zitting van 16 december 2015. [eiser] en [gedaagde] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden.
1.4.
[eiser] heeft zijn standpunt laten toelichten door zijn gemachtigde. De gemachtigde van [gedaagde] heeft tegen de vordering verweer gevoerd en daarbij gebruik gemaakt van pleitaantekeningen. De griffier heeft van hetgeen ter zitting is besproken proces-verbaal opgemaakt.
1.5.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1.
[gedaagde] was sedert 2 oktober 2002 in dienst bij Cantorclin Glas- en Vloeronderhoud V.O.F. (hierna: Cantorclin).
2.2.
Tussen partijen is een arbeidsrechtelijk geschil gerezen. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op 21 mei 2012 een vonnis gewezen. Daarbij zijn Cantorclin en [eiser] en zijn echtgenote als vennoten van die vennootschap veroordeeld om aan [gedaagde] vanaf 16 april 2012 het overeengekomen brutoloon van € 1.908,66 per maand te betalen alsmede de wettelijke vertragingsboete, te berekenen volgens de formule die artikel 7:625 BW voorschrijft tot maximaal 25%, en de wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigd worden daarvan tot aan die der algehele voldoening. Daarnaast zijn Cantorclin, [eiser] en zijn echtgenote veroordeeld in de proceskosten.
2.3.
Cantorclin en haar vennoten zijn op 13 augustus 2012 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. J.J. Gevers als curator. Ten aanzien van de echtgenote van [eiser] is dit faillissement op 2 juli 2013 omgezet in een wettelijke schuldsanering. Het faillissement van Cantorclin en [eiser] is in 2013 wegens een gebrek aan baten opgeheven.
2.4.
De curator heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen bij brief van 15 augustus 2012 met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn beëindigd tegen 1 oktober 2012.
2.5.
[gedaagde] heeft van Cantorclin zijn loon vanaf 16 april 2012 tot 1 mei 2012 ontvangen. Zijn loon vanaf 1 mei 2012 tot en met 31 mei 2012 is uitbetaald voor het UWV.
2.6.
[gedaagde] is omstreeks juni 2012 in dienst getreden bij HZ Reiniging & Onderhoud (hierna: HZ).
2.7.
[gedaagde] heeft zijn vordering op [eiser] , conform het onder 2.2 genoemde vonnis, bij de curator ingediend. Na opheffing van het faillissement heeft hij de executie in gang gezet. Naar aanleiding hiervan is [eiser] een betalingsregeling overeengekomen met de deurwaarder, in her kader waarvan € 1.400,00 is betaald.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [gedaagde] niets meer van [eiser] te vorderen heeft, subsidiair het bedrag te bepalen dat [eiser] uit hoofde van voormeld vonnis verschuldigd is, met daarop in mindering gebracht hetgeen [eiser] reeds betaald heeft, althans te bepalen dat [gedaagde] hetgeen hij inmiddels teveel ontvangen heeft dient terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over deze kosten te rekenen vanaf 7 dagen nadat het vonnis aan hem betekend zal zijn.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
4 De beoordeling
4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst niets meer verschuldigd is aan [gedaagde] . Het salaris tot 1 mei 2012 is door [eiser] uitbetaald. Vervolgens heeft het UWV de loondoorbetalingsverplichting van [eiser] overgenomen en is [gedaagde] tot en met 31 mei 2012 uitbetaald. Omdat [gedaagde] per 1 juni 2016 een nieuwe betrekking had, heeft het UWV nadien geen betalingen meer gedaan. [gedaagde] heeft zijn (resterende) vordering ingediend in het faillissement en de WSNP. In dat kader is die vordering vastgesteld op € 919,13. Dit bedrag is inmiddels, via de onder 2.7 genoemde betalingsregeling, door [eiser] aan [gedaagde] voldaan.
4.2.
[gedaagde] voert hiertegen aan dat met zijn indiensttreding bij HZ per 11 juni 2012 geen rechtsgeldig einde is gekomen aan de overeenkomst met [eiser] . Bovendien was [gedaagde] destijds op basis van een 0-urencontract werkzaam bij HZ en heeft hij zijn werkzaamheden bij HZ, anders dan bij [eiser] , niet gedurende een (nagenoeg) volledige werkweek kunnen uitvoeren. Ten aanzien van de door [eiser] gestelde resterende vordering merkt [gedaagde] op dat geen verificatie heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande maakt [gedaagde] aanspraak op doorbetaling van zijn loon vanaf 1 mei 2012 tot 1 oktober 2012, hetgeen inclusief de in het onder 2.2 genoemde vonnis opgenomen kostenveroordeling, neerkomt op een totaalbedrag van € 8.066,75.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat krachtens het bepaalde in artikel 254 Rv de voorzieningenrechter in kort geding slechts bevoegd is om een voorlopige voorziening te geven. Het geven van een declaratoire uitspraak, die de rechtsverhouding tussen partijen vaststelt, is daarmee niet te verenigen. Reeds hieruit volgt dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is het primair en subsidiair gevorderde toe te wijzen. Deze vorderingen strekken immers primair tot bepaling dat [gedaagde] niets meer van [eiser] te vorderen heeft en subsidiair tot bepaling van het bedrag dat [eiser] uit hoofde van het onder 2.2 genoemde vonnis verschuldigd is en hebben daarmee een declaratoir karakter. Deze onderdelen van de vordering zullen daarom worden afgewezen.
4.4.
Indien en voor zover in de meer subsidiaire vordering van [eiser] , strekkende tot bepaling dat [gedaagde] hetgeen hij inmiddels teveel ontvangen heeft dient terug te betalen, de vordering tot betaling van een geldsom besloten ligt stelt de kantonrechter het volgende voorop. Voor toewijzing van een dergelijke vordering is slechts plaats als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk is, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling – bij afweging van de belangen van partijen – aan toewijzing niet in de weg staat.
4.5.
Gelet op hetgeen partijen te dien aanzien hebben gesteld en ter onderbouwing van hun stellingen aan stukken in het geding hebben gebracht, is het bestaan van een geldvordering van [eiser] op [gedaagde] onvoldoende aannemelijk geworden om in kort geding te kunnen worden toegewezen. Om de juistheid van het een en ander vast te kunnen stellen is nader onderzoek nodig, waartoe het kort geding zich in het algemeen niet leent. Reeds hierom zal ook dit gedeelte van de vordering worden afgewezen. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, kan onbesproken blijven.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] , bestaande uit salaris gemachtigde, worden begroot op € 200,00.
5 De beslissing in kort geding
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 200,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Willemse kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2015.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: