3.1.
Artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- maatschappelijke ondersteuning:
1° bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk,
de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,
2° ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,
3° bieden van beschermd wonen en opvang;
- maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
1° ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,
2° ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,
3° ten behoeve van beschermd wonen en opvang;
- participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;
- voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;
- zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
Onder een algemene voorziening wordt verstaan: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning.
Artikel 2.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de maatschappelijke ondersteuning.
Artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 bepaalt dat het college er zorg voor draagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
Artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uitvoert overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid. Het college bevestigt de ontvangst van de melding.
Artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie.
In het derde lid is bepaald dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en hij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Verweerder heeft de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 (de Verordening 2015) vastgesteld. Daarnaast heeft verweerder beleidsregels vastgesteld. Deze regelgeving heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
In artikel 10, eerste lid, van de Verordening 2015 is – voor zover hier relevant – bepaald dat bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb in de beschikking in ieder geval wordt vastgelegd:
- voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend,
- welke kwaliteitseisen gelden voor besteding van het pgb,
- wat de hoogte is van het pgb en hoe hiertoe is gekomen,
- wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld,
- de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.
Artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Het beroep op artikel 1 van het EP bij het EVRM
5.1.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of het voeren van een huishouden als zodanig, inclusief de wasverzorging, het doen van de boodschappen en de maaltijdverzorging, onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt, nu verweerder dit ontkent.
Uit artikel 2.3.5, derde lid, tweede volzin, van de Wmo 2015, volgt dat een maatwerkvoorziening tot doel heeft een situatie te realiseren waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven wonen. Hieruit volgt dat verweerder verplicht is ondersteuning te bieden als de burger problemen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en/of participatie. Uit de wettekst noch de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever hierbij op voorhand bepaalde vormen van ondersteuning heeft willen uitsluiten. Dat de hulp bij het huishouden in de wettekst en in de wetsgeschiedenis niet specifiek is benoemd, maakt niet dat de wetgever daarmee bedoeld heeft deze niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 te brengen. De benadering die verweerder voorstaat miskent dat blijkens artikel 2.3.5, derde lid, van de WMO 2015
ook is beoogd dat de betrokkene zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven wonen. Het kunnen voeren van de huishouding, het doen van de was en ook
het boodschappen halen en maaltijden bereiden, is daarvoor noodzakelijk. De staatssecretaris heeft voor wat betreft de huishoudelijke ondersteuning zijn overeenkomende visie als volgt verwoord (brief van 20 november 2014, 693238-129889-BPZ, p. 17 en 18): “Het kan niet zo zijn dat gemeenten dit niet meer aanbieden. Als huishoudelijke hulp voor een burger passende ondersteuning is moet de gemeente dit bieden”.
Verweerder heeft de begrippen zelfredzaamheid en participatie naar het oordeel van de rechtbank te beperkt ingevuld door op voorhand alle tot de huishouding behorende activiteiten, zoals het poetsen, maar ook de wasverzorging , de maaltijdverzorging en het boodschappen doen, categoraal uit te zonderen. Als op één van deze terreinen problemen bestaan en de inwoner meldt zich, is verweerder gehouden al deze aspecten in zijn beoordeling te betrekken en met de betrokkene te zoeken naar een oplossing. Dit laat uiteraard onverlet dat verweerder bij beschikbaarheid van algemene voorzieningen of algemeen gebruikelijke voorzieningen geen maatwerkvoorziening behoeft te verstrekken.
9.1.
Het pgb dat aan eiser is toegekend, is het bedrag dat hoort bij het basis- en pluspakket dat hem is verstrekt. Ter zitting heeft verweerder aangegeven, dat de hoogte van het pgb gelijk blijft, ongeacht de omvang van de voor eiser noodzakelijke ondersteuning. Daarbij heeft verweerder betoogd dat het een gevolg is van de keuze die door eiser is gemaakt.
Zou eiser zorg in natura ontvangen, zo stelt verweerder, zou hij met de zorgaanbieder in overleg kunnen treden over in zijn huis noodzakelijke inzet. Bij een pgb ontbreekt deze mogelijkheid.
De hoogte van het bedrag bedraagt 80% van het gewogen gemiddelde van de kosten van zorg in natura. Verweerder gaat ervan uit dat de kosten van overhead ontbreken in het geval dat een persoon de zorg zelf inhuurt.
De rechtbank is van oordeel dat het hanteren van een tarief dat 20% lager ligt dan vergelijkbare zorg in natura, in beginsel redelijk is. Wel moet vaststaan, dat met het verstrekte budget in dit specifieke geval de benodigde zorg daadwerkelijk kan worden ingekocht, wil er sprake zijn van een zinvol alternatief voor zorg in natura. De rechtbank verwijst daarbij naar de Memorie van Toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015 (TK vergaderjaar 2013/2014, 33 841, nr.3, bladzijde 152). Het standpunt van verweerder, dat het budget dat hoort bij het verstrekte pakket los staat van de individuele zorgbehoefte, is in zijn algemeenheid dan ook niet houdbaar. Dit laat onverlet dat de wetgever heeft overwogen dat voor de gemeente van belang is dat dit alternatief slechts zinnig zal zijn wanneer het inzetten van een pgb doelmatiger is, dat wil zeggen dat het pgb niet hoger is dan de kosten van een maatwerkvoorziening dat voor een gemeente door een aanbieder wordt geleverd. Dit biedt gemeenten de mogelijkheid om in de verordening te differentiëren tussen de hoogte van het pgb voor professionele ondersteuning en niet professionele ondersteuning. Op grond van artikel 2.3.5 is het college wel gehouden een tarief voor een pgb vast te stellen dat redelijkerwijs noodzakelijk is te achten om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid of participatie. Een gemeente mag een aanvraag voor een pgb weigeren als de kosten hiervan hoger zijn dan de kosten van een maatwerkvoorziening (MvT TK 2013/2014, 33 841, nr. 3, bladzijde 38).
Verweerder dient nader onderzoek te doen naar de beperkingen van eiser en zijn echtgenote. Vervolgens moet worden vastgesteld welke ondersteuning in verband met deze beperkingen geboden kan en moet worden, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Een termijn van acht weken acht de rechtbank voldoende.
10. Gelet op het vorenstaande wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor van 1). Tevens ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45,00 dient te vergoeden.