Overwegingen
1. De rechtbank merkt vooraf op dat het door eiseres ingediende beroep wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 11 februari 2016.
2. Door mevrouw [naam] te Bathmen, gemeente Deventer, is een fles Yeni Raki (sterke drank) besteld via Univum.com bij een in Duitsland gevestigd slijtersbedrijf. Deze bestelling is verzonden via [pakketdienst] en op 13 mei 2015 afgeleverd op het huisadres van mevrouw [naam] te Bathmen.
3. Eiseres stelt zich – samengevat – op het standpunt dat [pakketdienst] heeft gehandeld in strijd met artikel 19 van de Drank- en Horecawet (verder: DHW) omdat [pakketdienst] de genoemde bestelling heeft afgeleverd terwijl zij geen slijtersbedrijf uitoefent en ook niet in het bezit is van een daartoe vereiste vergunning.
4. Verweerder stelt zich – samengevat - op het standpunt dat [pakketdienst] niet de gelegenheid heeft geboden aan mevrouw [naam] om een fles sterke drank te bestellen. Deze gelegen-heid is geboden door het slijtersbedrijf Scheurich La Fleur (verder: het slijtersbedrijf) in samenwerking met webwinkel Univum.com. Uit het bestelformulier blijkt dat de webwinkel het slijtersbedrijf ervan op de hoogte heeft gesteld dat via haar website een keuze is gemaakt uit de productencatalogus van het slijtersbedrijf. Bestellingen worden geleverd door [pakketdienst] . [pakketdienst] overtreedt daarmee niet de DHW. In verband hiermee heeft verweerder het hand-havingsverzoek afgewezen.
5. De rechtbank dient eerst te beoordelen of eiseres als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aan te merken en of verweerder haar bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht.
In haar uitspraak van 30 maart 2016, gepubliceerd onder nummer ECLI: NL:RBOVE: 2016:1078, heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van de statuten eiseres in die procedure als belanghebbende in de zin van de Awb kan worden beschouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden in de onderhavige procedure anders te oordelen, zodat verweerder het bezwaar van eiseres terecht ontvankelijk heeft geacht.
6. Artikel 1 van de DHW verstaat onder slijtersbedrijf: de activiteit bestaande uit het bedrijfs-matig of anders dan om niet aan particulieren verstrekken van sterke drank voor gebruik elders dan ter plaatse, al dan niet gepaard gaande met bedrijfsmatig of anders dan om niet aan particulieren verstrekken van zwak-alcoholhoudende en alcoholvrije drank voor gebruik elders dan ter plaatse of met het bedrijfsmatige verrichten van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen andere handelingen.
Artikel 3 van de DHW bepaalt dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Artikel 19, eerste lid, van de DHW bepaalt dat het verboden is, anders dan in de rechtmatige uitoefening van het slijtersbedrijf, gelegenheid te bieden voor het doen van bestellingen voor sterke drank en sterke drank op bestelling af te leveren of te doen afleveren aan huizen van particulieren.
7. De rechtbank gaat er in deze uitspraak van uit dat het gewraakte pakketje een fles sterke drank bevatte.
8. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de feitelijke werkzaamheden van [pakketdienst] het vervoeren van pakketten betreft en dat de consument bij [pakketdienst] geen bestellingen doet. [pakketdienst] biedt zelf ook geen producten te koop aan en heeft geen zicht op de inhoud van de door haar vervoerde pakketten.
9. Uit de wet en uit de wetsgeschiedenis volgt naar het oordeel van de rechtbank onmisken-baar dat het door de wetgever beoogde slijtersbedrijf wordt uitgeoefend in een inrichting waar voorraad aanwezig is waaruit particulieren, indien gewenst na advies van de ter zake deskundige slijter, een keuze kunnen maken uit de van etiketten voorziene flessen, waarna uiteindelijk de sterke drank wordt verkocht (verstrekt).
10. Gelet op de hierboven geschetste feiten is er bij [pakketdienst] geen voor het publiek zichtbare van etiketten voorziene drankvoorraad aanwezig. De eventueel aanwezige flessen sterke drank bevinden zich in pakketten en zijn als zodanig voor de medewerkers van [pakketdienst] en vervoerders niet herkenbaar. Er is geen slijtlokaliteit waar particulieren drank kunnen uitzoeken, waar drank kan worden ge- of verkocht (verstrekt) en waar klanten zich kunnen laten voorlichten door een deskundige slijter.
De activiteiten van [pakketdienst] zijn dan ook niet te zien als vergunningplichtige activiteiten die worden ontplooid door het slijtersbedrijf als bedoeld door de wetgever. Gelet op de feitelijke werkzaamheid van [pakketdienst] , het (doen) vervoeren van pakketten, staat ook vast dat [pakketdienst] niet aangemerkt kan worden als een grossier, die optreedt als handelaar tussen enerzijds de fabrikant of importeur en anderzijds de detaillist.
11. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [pakketdienst] geen slijtersbedrijf uitoefent zoals bedoeld in de DHW. [pakketdienst] heeft verder geen gelegenheid geboden voor het doen van bestellingen voor sterke drank en sterke drank af te leveren of te doen afleveren aan huizen van particulieren, zodat [pakketdienst] evenmin heeft gehandeld in strijd met artikel 19, eerste lid van de DHW. Nu [pakketdienst] niet is te zien als overtreder, heeft verweerder terecht het primaire besluit gehandhaafd, inhoudende dat hij niet bevoegd is handhavend op te treden.
12. Gelet op het verhandelde ter zitting is de rechtbank voorts gebleken dat eiseres in feite bezwaar heeft tegen de werkwijze van het slijtersbedrijf, waarbij zij [pakketdienst] aansprakelijk acht voor het in overtreding “doen afleveren”. Zoals gezegd is [pakketdienst] een vervoerder die op bestel-ling pakketten bezorgt en geen kennis heeft van de te bezorgen pakketten. Hieruit volgt dat het “doen afleveren” geschiedt door het in Duitsland gevestigde slijtersbedrijf, zodat ook hierom [pakketdienst] niet aangemerkt kan worden als overtreder.
13. Nu op grond van het vorenstaande reeds tot een oordeel over het ingediende beroep kan worden gekomen, komt de rechtbank niet meer toe aan de vragen of het relativiteitsvereiste eiseres kan worden tegengeworpen en of het honoreren van het door eiseres ingediende verzoek het handelsverkeer tussen Nederland en Duitsland ernstig zou gaan belemmeren.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.