2 De tenlastelegging
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte opzettelijk de Koning heeft beledigd.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
hij op of omstreeks 2 maart 2015 en/of op 13 april 2015, althans in of omstreeks de periode van 2 maart 2015 tot en met 13 april 2015, in de gemeente Zwolle en/of in de gemeente Kampen, althans in Nederland opzettelijk heeft beledigd Willem Alexander, Koning der Nederlanden, immers heeft hij, verdachte, in het openbaar door middel van (een) facebook
bericht(en) de navolgende tekst(en) verzonden/geplaatst:
"Willem Alexander... versus... [verdachte] .
hij is een moordenaar,
IK niet!
Hij is een verkrachter,...
IK niet!
Hij is een onderdrukker,
IK niet!
Hij is een dief,
IK niet!
Hij is een onderdaan,
IK niet,"
en/of
heeft hij, verdachte, een afbeelding op social media, te weten (het openbare deel van) zijn
persoonlijke Facebook pagina (op de website www.facebook.com) geplaatst/tentoongesteld, waarop een executie tafereel is afgebeeld (zoals die worden gedaan door de terroristische organisatie IS). Op voornoemde afbeelding staan acht personen afgebeeld, knielend, in oranje overalls. Daarachter staan acht personen gekleed in zwarte overalls en hun hoofden bedekt met bivakmutsen. In hun handen dragen zij een vuurwapen. Op de afbeelding is te
zien dat de originele hoofden van de personen in de oranje overalls zijn verwijderd en vervangen (middels fotoshop) door de hoofden van o.a. Koning Willem Alexander.
4 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
De raadsman heeft zich, overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota, op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging moet worden verklaard, omdat, zo begrijpt de rechtbank, er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde die maken dat er doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijk proces is tekortgedaan.
Daartoe is door de raadsman -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat:
1. de aanhouding en de daarop volgende inverzekeringstelling van verdachte onrechtmatig zijn omdat deze dwangmiddelen voor een ander doel zijn gebruikt dan waarvoor ze zijn geschreven, te weten om verdachte van straat te houden tijdens het bezoek van het koningspaar aan Zwolle op 25 april 2015 om hen op die manier te vrijwaren van mogelijke onruststokers, wat misbruik van bevoegdheid oplevert. Daarnaast voldoet het toepassen van deze dwangmiddelen niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit;
2. vervolging van verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat GeenStijl een vergelijkbare afbeelding op haar website heeft geplaatst maar niet is vervolgd terwijl van enige omstandigheid op grond waarvan dit onderscheid wordt gemaakt niet is gebleken;
3. Er een wetsvoorstel is ingediend om de bijzondere bepalingen aangaande majesteitsschennis te doen vervallen.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Bij de beoordeling van het verweer moet het volgende worden vooropgesteld. Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging is als een in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde. Daarvoor is alleen plaats als met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Ten aanzien van punt 1, de onrechtmatige aanhouding en inverzekeringstelling:
De rechtbank stelt vast dat dit verweer eerder is gevoerd bij de voorgeleiding van verdachte bij de rechter-commissaris in strafzaken en dus is betrokken bij de toetsing van de rechtmatigheid van de aanhouding en inverzekeringstelling en de behandeling van de vordering tot bewaring.
De rechter-commissaris heeft de aanhouding en inverzekeringstelling van verdachte niet onrechtmatig geoordeeld. In dit kader heeft de rechter-commissaris het volgende overwogen:
“uit het dossier blijkt dat ter voorbereiding op het bezoek van de Koning en zijn vrouw
aan Zwolle dat vandaag plaatsvindt, een speciaal onderzoeksteam onderzoek heeft
gedaan naar personen die een potentiële bedreiging vormen voor het Koninklijk Huis.
Daarbij is blijkens het proces-verbaal van 23 april jl. de facebookpagina van verdachte
ontdekt en is besloten tot zijn aanhouding en inverzekeringstelling. Het onderzoek naar
de bij verdachte inbeslaggenomen voorwerpen loopt nog.
Alles overwegend acht de rechter-commissaris de inverzekeringstelling rechtmatig.”
Tegen een dergelijke beslissing staat geen hogere voorziening open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou op een onaanvaardbare wijze worden doorkruist als bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog een beroep zou kunnen worden gedaan op (vermeende) verzuimen bij de aanhouding of de inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd, aldus bestendige jurisprudentie (vgl. HR 8 mei 2001, NJ 2001, 587, r.o. 3.3.).
Hiermee is echter niet gezegd dat geen enkel verzuim bij de aanhouding of de inverzekeringstelling een verzuim in de zin van artikel 359a Sv zou kunnen zijn. Als het gaat om vormverzuimen in het vooronderzoek die van invloed kunnen zijn op het eindonderzoek, in die zin dat bijvoorbeeld bewijsuitsluiting dan wel niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op het spel staat, zal die kwestie wel aan de hand van artikel 359a Sv door de zittingsrechter moeten worden behandeld (vgl. o.a. Hoge Raad 13 juni 2006, NJ 2006, 623).
De rechtbank is evenwel van oordeel dat het in dit geval niet gaat om vormverzuimen in laatstbedoelde zin. Het onderzoek is op rechtmatige wijze gestart, waarbij feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar opleverden, waarna verdachte is aangehouden en vervolgens in verzekering is gesteld.
Ten aanzien van punt 2, de schending van het gelijkheidsbeginsel:
De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet‑ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Daarbij geldt als criterium dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (de voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging aangehaalde zaak waarbij GeenStijl bewerkte foto’s op haar website plaatste van de burgemeester van Den Haag, de heer J.J. van Aartsen, waarvan op één van de foto’s het hoofd van Van Aartsen op het lichaam van de Amerikaanse journalist James Fowley is geplakt, vlak voordat hij onthoofd wordt door een strijder van IS, niet kan worden vergeleken met dit geval. De omstandigheid dat het in deze zaak niet de burgemeester van Den Haag, maar de Koning, rechtvaardigt al een andere beoordeling voor wat betreft een eventuele vervolging. Bij dit oordeel heeft de rechtbank betrokken dat de Hoge Raad in zijn arrest van 19 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AR7262) heeft overwogen dat de in de artikel 111 bedoelde persoon, de Koning, in meerdere mate tegen belediging beschermd wordt dan anderen en dat die extra bescherming tot uitdrukking wordt gebracht door het laten vervallen van het klachtvereiste, door de hogere strafbedreiging die op het feit is gesteld en doordat de in Titel XVI van Boek II van het Wetboek van Strafrecht omschreven strafuitsluitingsgronden niet op het onderhavige delict van toepassing te zijn.
Een tweede onderscheid is gelegen in het feit dat GeenStijl de afbeelding op haar website heeft geplaatst bij een journalistieke tekst in het kader van een maatschappelijk debat over de toepassing van censuur. Algemeen bekend is dat in het kader van een dergelijk debat over een maatschappelijk vraagstuk aan een journalist een grotere mate van vrijheid toekomt om zijn standpunt duidelijk te maken.
De rechtbank stelt vast dat verdachte de tekst en de afbeelding niet in het kader van een te voeren maatschappelijk debat op zijn Facebook pagina heeft geplaatst, althans dat het voeren dan wel starten van een dergelijk debat niet zonder een nadere toelichting uit de tekst en de afbeelding kan blijken, en die toelichting op de Facebook pagina van verdachte ontbreekt.
Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank niet gesproken worden van een schending van het gelijkheidsbeginsel door verdachte wel en GeenStijl niet te vervolgen.
Ten aanzien van punt 3, het wetsvoorstel tot intrekking van artikel 111 van het Wetboek van Strafrecht (Sr):
De omstandigheid dat een wetsvoorstel is ingediend tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht teneinde bijzondere bepalingen aangaande majesteitsschennis te doen vervallen kan er evenmin toe leiden dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Nu er enkel sprake is van een voorstel is op dit moment het huidige artikel 111 Sr nog steeds het van toepassing zijnde recht. Bovendien beoogt de initiatiefnemer van het wetsvoorstel niet om het beledigen van de Koning straffeloos te maken. De initiatiefnemer hanteert als uitgangspunt dat het strafrecht op dit punt nog steeds een functie kan hebben, maar dat bijzondere delicten, onder meer met betrekking tot majesteitsschennis, daarvoor in het huidige tijdsgewricht niet meer nodig zijn omdat toepassing kan worden gegeven aan het gewone strafrechtartikel ter zake belediging. In zoverre ziet het wetsvoorstel dan ook enkel op het verlagen van het stafmaximum ter zake van belediging van de Koning. Hierin kan geen grond worden gezien in niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie.
Gelet op al het voorgaande verwerpt de rechtbank het ontvankelijkheidsverweer.
De rechtbank heeft aldus vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en ziet geen redenen voor schorsing van de vervolging.
10 De beslissing
vrijspraak/bewezenverklaring
- -
verklaart bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- -
verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
- -
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- -
verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
opzettelijke belediging van de Koning;
- -
verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;
- -
veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan 16 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
- -
bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- -
bepaalt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Taalman, voorzitter, mr. L.J.C. Hangx en mr. C.H. Beuker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.R. Lageveen als griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2016.
Mrs. S. Taalman en C.H. Beuker zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Leeswijzer
Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen.
Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit bladzijden uit het dossier van de regiopolitie Oost-Nederland met nummer PL0600-2015197060-21. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte ten laste is gelegd, gelet op de volgende bewijsmiddelen:
Het proces-verbaal van bevindingen, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant] , met de daarbij gevoegde schermafdrukken1;
De bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting2.