Overwegingen
1. Bij beschikking van de kantonrechter van 30 juli 2015 is eiser onder bewind gesteld. Findool B.V. te Nijverdal is benoemd tot bewindvoerder. De kantonrechter heeft de beloning van de bewindvoerder voor de aanvangswerkzaamheden vastgesteld op een bedrag van
€ 390,--.
Op 15 september 2015 heeft eiser bijzondere bijstand aangevraagd voor de maandelijkse kosten van het beschermingsbewind van € 111,42 incl. BTW en een intakevergoeding van
€ 471,89 incl. BTW.
Bij brief van 13 oktober 2015 heeft verweerder eiser gevraagd om toezending van aanvullende stukken, te weten het verzoekschrift onderbewindstelling, het verzoek aan de rechtbank en het plan van aanpak bewind. Eiser is in de gelegenheid gesteld die stukken binnen een week alsnog in te sturen.
Bij brief van 22 oktober 2015 heeft eiser verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 augustus 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AD3836) laten weten dat er geen noodzaak is voor het opvragen van de genoemde stukken. Hierna heeft verweerder het primaire besluit van 23 oktober 2015 genomen. Op 27 oktober 2015 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar om advies voorgelegd aan de Commissie bezwaarschriften. Deze heeft verweerder op 2 februari 2016 geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Bij het door eiser bestreden besluit van 8 februari 2016 heeft verweerder conform dat advies beslist.
2. Alvorens de zaak inhoudelijk te beoordelen ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of Findool B.V. in haar hoedanigheid van bewindvoerder zelfstandig in beroep kan komen tegen het bestreden besluit.
Het bestreden besluit is gericht aan Findool in haar hoedanigheid van gemachtigde van eiser.
Ter zitting is namens eiseres verklaard dat zij ook belang heeft bij de toekenning van bijzondere bijstand aan haar cliënt, omdat zij immers de financiële belangen van haar cliënten behartigt. Het bezwaarschrift is dan ook niet alleen namens de cliënt, maar ook namens eiseres zelf ingediend, aldus eiseres.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres in haar hoedanigheid als bewindvoerder bijzondere bijstand kan aanvragen voor haar cliënten, maar niet voor zichzelf. Dat toekenning van bijstand aan haar cliënten het voor eiseres eenvoudiger maakt om de zaken voor hen te beheren staat wel vast. Dat is echter te zien als een afgeleid belang.
Uit het bezwaarschrift blijkt ook niet dat eiseres heeft beoogd op persoonlijke titel bezwaar te maken; verweerder heeft het bezwaarschrift dan ook niet als zodanig hoeven begrijpen.
Hieruit volgt dat eiseres geen rechtstreeks te honoreren belang heeft bij het bestreden besluit en geen zelfstandig beroep daartegen kan instellen.
Eiseres is dan ook niet-ontvankelijk in haar beroep.
3. In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomens- of studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
In artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een bestuursorgaan kan besluiten een aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat eiser door de kantonrechter onder bewind is gesteld van eiseres en dat eiser daarvoor kosten moet maken.
Vast staat ook, dat voor de kosten voor bewindvoering bijzondere bijstand kan worden verleend.
De CRvB heeft in de hierboven genoemde uitspraak van 21 augustus 2001 overwogen dat de kantonrechter in het kader van zijn bevoegdheid tot onderbewindstelling zoals geregeld in artikel 1:431 e.v. van het Burgerlijk Wetboek – met afweging van de individuele omstandigheden van de belanghebbende – de noodzaak tot de onderbewindstelling heeft beoordeeld en vastgesteld.
De CRvB was van oordeel dat het college onder die omstandigheden in het kader van de toepassing van de Algemene bijstandswet ten aanzien van de belanghebbende aan de beschikking van de kantonrechter gebonden is en dat hiermee de noodzaak tot financiële belangenbehartiging in de vorm van onderbewindstelling uitgangspunt voor het college dient te zijn. Het stond het college, aldus de CRvB, niet vrij om zelf de noodzaak van die onderbewindstelling te beoordelen en evenmin om te bezien of andere oplossingen mogelijk zouden zijn.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het karakter van de huidige wetgeving op bijstandsgebied anders is dan ten tijde van de genoemde uitspraak van de CRvB. Als gevolg van de explosieve toename van het beroep op de bijzondere bijstand voor beschermingsbewind zoeken gemeenten naar wegen om daar meer grip op te krijgen. De gemeente heeft in verband daarmee sinds 1 december 2014 nieuw beleid, dat er op neer komt dat nadat de rechtbank het bewind heeft uitgesproken, de gemeente een gesprek met de aanvrager heeft. Tijdens dat gesprek wordt gezocht naar de meest passende oplossing voor betrokkene. Om die beoordeling te kunnen maken heeft verweerder achtergrondinformatie nodig, bijvoorbeeld in de vorm van het verzoekschrift onderbewindstelling, het verzoek aan de rechtbank en eventueel een plan van aanpak bewind. Daarom is toezending van deze stukken volgens verweerder nodig om de aanvraag te kunnen beoordelen.
Los daarvan vindt verweerder het niet aan eiser om te bepalen welke stukken er nodig zijn om op een aanvraag te kunnen beslissen.
6. Eiser betoogt dat artikel 35, eerste lid, van de PW voor verweerder een gebonden bevoegdheid behelst: als is voldaan aan de voorwaarden, moet verweerder de aanvraag honoreren. Eiser stelt vervolgens dat de uitspraak uit 2001 nog steeds actueel is nu de wetgeving op het punt van bijzondere bijstand niet is gewijzigd. Uit de wetgeving op het terrein van onder andere beschermingsbewind volgt dat beschermingsbewind niet verder mag ingrijpen dan noodzakelijk en de zelfredzaamheid van personen moet zoveel mogelijk worden bevorderd. De kantonrechter die een beschermingsbewind uitspreekt, heeft op deze elementen dus getoetst. Het is niet aan verweerder om die beoordeling over te doen.
7. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraak uit 2001, anders dan verweerder stelt, nog steeds actueel is. De regelgeving op het punt van bijzondere bijstand is niet ingrijpend veranderd en de CRvB heeft in 2010 een uitspraak gedaan op basis waarvan moet worden vastgesteld dat in de rechtspraak op dit punt evenmin een andere koers is ingezet. In die uitspraak van 29 juni 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM9799) heeft de C
RvB overwogen dat in het kader van de toepassing van de Wet werk en bijstand de noodzaak van de schuldsaneringsregeling uitgangspunt voor het college dient te zijn. Het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling gebeurt bij rechterlijk vonnis. In het nu voorliggende geval gaat het weliswaar niet om bijzondere bijstand voor de kosten van een bewindvoerder in het kader van schuldsanering, maar niet valt in te zien waarom een rechterlijk vonnis tot onderbewindstelling tot een ander oordeel zou moeten leiden.
Daaruit volgt dat de noodzaak van onderbewindstelling voor verweerder een gegeven is, zodat het niet aan verweerder is om aan de hand van door eiser te leveren stukken te bepalen of er ook andere (goedkopere) oplossingen denkbaar zijn. Het opvragen van stukken die verweerder nodig zou hebben om die beoordeling te kunnen maken, kan derhalve niet aan de orde zijn.
Weliswaar is het in beginsel aan verweerder om te bepalen welke stukken en documenten hij nodig heeft om een aanvraag te kunnen beoordelen, maar die bevoegdheid is naar zijn aard begrensd; informatie die niet nodig is om te kunnen beslissen, mag niet worden opgevraagd.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de aanvraag van eiser ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten. Het beroep is gegrond; het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal nader op het bezwaar van eiser dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank ziet hierin aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten te veroordelen, die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht merkt de rechtbank de beroepszaken met procedures 16/818, 16/819 en 16/770 aan als samenhangende zaken.
De rechtbank kent ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toe, waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd. Omdat sprake is van drie beroepen deelt de rechtbank het te vergoeden bedrag door 3.