2 De tenlastelegging
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1 primair:
gedurende een periode samen met een ander of alleen een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk witwassen van een of meerdere gouden sieraden of voorwerpen en meerdere geldbedragen;
feit 1 subsidiair:
gedurende een periode samen met een ander of alleen een of meerdere gouden sieraden of voorwerpen en meerdere geldbedragen heeft witgewassen (schuldwitwassen);
feit 2:
opzettelijk onjuist of onvolledig een aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft gedaan, waardoor te weinig belasting is geheven;
feit 3:
gedurende een periode meermalen opzettelijk onjuist of onvolledig een aangifte voor de omzetbelasting heeft gedaan, waardoor te weinig belasting is geheven;
feit 4:
gedurende een periode terwijl hij ingevolge de belastingwet verplicht was tot het voeren van een administratie, deze administratie niet heeft gevoerd
en/of
terwijl hij met betrekking tot zijn handel in sieraden en/of goud en/of zilver ingevolge de belastingwet verplicht was tot het bewaren van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, deze niet heeft bewaard.
Voluit luidt de (ter terechtzitting gewijzigde) tenlastelegging aan de verdachte, dat:
in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2014,
in Zwolle en/of Almere en/of Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer natuurlijke perso(o)n(en), althans
alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij,
verdachte van een of meerdere voorwerp(en), te weten een of meerdere gouden
sieraden en/of andere gouden voorwerpen en/of een of meerdere geldbedragen,
ten bedrage van in totaal € 2.795.053,-- en/of € 330.980,12, althans enig
geldbedrag,
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de
vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft
hij verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op het/de betreffende
voorwerp(en) was,
terwijl hij wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was
uit het misdrijf;
1. subsidiair.
in of omstreeks de periode 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2014 in Zwolle
en/of Almere en/of Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen, en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
van een of meer voorwerp(en), zijnde een of meerdere gouden sieraden en/of
andere gouden voorwerpen en/of van een of meerdere geldbedragen ten
bedrage van in totaal € 2.795.053,— en/of € 330.980,12, althans enig
geldbedrag, de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de
vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft
hij verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op het/de betreffende
voorwerp(en) was, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp -
onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf
op of omstreeks 15 juli 2013,
in Apeldoorn en/of Zwolle, althans in Nederland,
opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de
Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een (elektronische) aangifte
voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2012
(bijlage DOC-123),
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan bij de Inspecteur der Belastingen,
althans de Belastingdienst in Nederland, terwijl dat feit er toe strekte dat
te weinig belasting werd geheven,
immers heeft verdachte op het bedoelde (elektronische) aangiftebiljet
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (een) te laag, althans een
onjuist, bedrag aan belastbare inkomsten opgegeven en/of een te laag, althans
een onjuist, bedrag aan resultaat uit overige werkzaamheden opgegeven en/of
een te laag, althans een onjuist, bedrag aan winst uit onderneming opgegeven;
op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 december 2012
tot 29 juli 2014,
in Apeldoorn en/of Zwolle, althans in Nederland,
(telkens) opzettelijk (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n) , als
bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten één of meer(dere)
(elektronische) aangifte(n) voor de omzetbelasting, over
- het jaar 2012 (bijlage DOC-131), en/of
- het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 30 september 2013 (bijlage DOC-132),
en/of
- het vierde kwartaal 2013 en/of het eerste kwartaal 2014 (bijlage AMB-063a)
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan bij de Inspecteur der Belastingen,
althans de Belastingdienst in Nederland, terwijl die/dat feit(en) er (telkens)
toe strekte(n) dat te weinig belasting wordt geheven,
hebbende die onjuistheid of onvolledigheid (telkens) hierin bestaan dat op de
aangifte(n) (telkens) een te laag en/of onjuist bedrag aan omzet en/of
(telkens) een te laag en/of onjuist bedrag aan (verschuldigde) omzetbelasting
werd opgegeven;
op in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2014
te Zwolle, althans in Nederland,
als administratieplichtige die ingevolge de belastingwet, te weten artikel 52
van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verplicht was tot het voeren van
een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet
gestelde eisen, een zodanige administratie niet heeft gevoerd, en/of
als degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot het bewaren van
boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, deze niet heeft bewaard,
immers heeft hij, verdachte, geen administratie gevoerd en/of geen boeken,
bescheiden en/of andere gegevensdragers bewaard met betrekking tot zijn handel
in sieraden en/of goud en/of zilver,
terwijl die/dat feit(en) ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven;
4 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
5. De beoordeling van het bewijs
1
5.1
De feiten die niet ter discussie staan
De rechtbank constateert dat de onderstaande feiten bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting niet ter discussie hebben gestaan.
Verdachte heeft over de gehele periode van zijn handel in goud geen administratie gevoerd, terwijl hij wist dat hij ingevolge de belastingwetgeving als belastingplichtige wel een administratie behoorde bij te houden.
Verdachte heeft over het jaar 2012 een aangifte inkomstenbelasting ingediend, waarop hij een onjuist bedrag aan belastbare inkomsten en resultaat uit overige werkzaamheden en een onjuist bedrag aan winst uit onderneming heeft opgegeven, waardoor te weinig belasting is geheven.
Over het jaar 2012, over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 30 september 2013 en over het vierde kwartaal van 2013 en het eerste kwartaal van 2014 heeft verdachte telkens een aangifte voor de omzetbelasting onjuist gedaan, door telkens een te laag bedrag aan omzet en verschuldigde omzetbelasting op te geven waardoor telkens te weinig belasting is geheven.2
5.2
Partiële nietigheid feit 1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding voor een deel onvoldoende feitelijk is, omdat niet duidelijk is op welke voorwerpen of sieraden precies wordt gedoeld met de in de tenlastelegging opgenomen termen ‘een of meerdere gouden sieraden en/of andere gouden voorwerpen’ en ‘althans enig geldbedrag’. De raadsman heeft betoogd dat verdachte zich niet kan verdedigen tegen de verdenking van witwassen van sieraden en voorwerpen als hij niet weet op welke sieraden en voorwerpen de tenlastelegging concreet doelt. De dagvaarding behoort daarom voor dat deel nietig te worden verklaard.
De beslissing van de rechtbank
Aan verdachte is onder 1 primair tenlastegelegd dat hij het in art. 420ter juncto 420bis Sr bedoelde strafbare feit heeft begaan. Verdachte wordt verweten dat hij in de tenlastegelegde periode met betrekking tot meerdere gouden objecten witwashandelingen heeft verricht en het is de rechtbank tijdens de behandeling ter terechtzitting gebleken dat verdachte goed heeft begrepen dat dit verwijt betrekking heeft op zijn handel in goud gedurende die periode.
De rechtbank beziet de tenlastelegging in samenhang met het dossier en stelt vast dat binnen deze tenlastegelegde periode niet alleen de verdenkingen met betrekking tot door verdachte aangekocht goud dat vervolgens is verkocht aan de firma [bedrijf 1] en de firma [bedrijf 2] vallen, maar dat hieronder tevens een in het onderzoek uiteengezette verdenking valt betreffende goudaankopen afkomstig uit een tweetal overvallen in 2012, te weten het zogenoemde ‘Dikbek’-onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank bevat de dagvaarding een voldoende duidelijke opgave van wat verdachte verweten wordt en heeft de verdachte voldoende gelegenheid gehad zich tevens op dit punt te verdedigen. Bovendien heeft de rechtbank tijdens het onderzoek ter terechtzitting vastgesteld dat het de verdachte op basis van die dagvaarding en de inhoud van het dossier duidelijk was voor welke feiten hij was gedagvaard. De rechtbank verwerpt aldus dit verweer.
5.3
Feit 1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde en als bewijs hiertoe opgevoerd de verklaringen van verdachte, de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] en de administraties van [bedrijf 1] en [bedrijf 2]. De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat aangeboden handel uit misdrijf afkomstig kon zijn. Voorts heeft de officier van justitie gesteld dat verder bewijs zit in de feiten en omstandigheden die verdachte zelf heeft aangevoerd, te weten dat hij dag en nacht bereikbaar is, geen legitimatie vraagt, geen administratie voert en contante handel drijft. Door aldus te handelen heeft verdachte de werkelijke herkomst van goederen verhuld en door de contante handel zonder kasboek tevens de omvang van de handel verhuld. Ten aanzien van de hoogte van het benadelingsbedrag heeft de officier van justitie aangevoerd dat zij aansluit bij het in het dossier ten aanzien van de goudverkopen aan [bedrijf 1] ingenomen uitgangspunt van een omzet van € 10.000,-- per maand, zoals uiteengezet op pagina 26 van het zaaksproces-verbaal Z-1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde bepleit. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat onduidelijk is welke voorwerpen verdachte heeft gekocht en of deze voorwerpen van diefstal afkomstig zijn, alsook dat niet bekend is of de door verdachte ontvangen geldbedragen zijn verkregen door de verkoop van uit misdrijf afkomstige voorwerpen. De raadsman betwist eveneens de frequentie en omvang van de handel van verdachte. Voorts heeft de raadsman betoogd dat zelfs als kan worden bewezen dat de tenlastegelegde voorwerpen uit misdrijf afkomstig zijn, alsnog vrijspraak moet volgen nu verdachte hiervan geen wetenschap had.
De overwegingen van de rechtbank
Voor bewezenverklaring van witwassen moet ingevolge artikel 420 bis lid 1 sub a Sr sprake zijn van het verbergen of verhullen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats, vervreemding of verplaatsing van een voorwerp, terwijl de verdachte weet dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
- de feiten en omstandigheden
Verdachte is ongeveer vier à vijf jaren actief in de goudhandel. Bij verdachte kan vierentwintig uur per dag goud worden ingeleverd zonder het tonen van een identiteitsbewijs. Verdachte maakt van het bij hem ingeleverde goud geen foto’s. Verdachte heeft over de gehele periode van zijn handel in goud geen administratie gevoerd, terwijl hij wist dat hij ingevolge de belastingwetgeving als belastingplichtige wel een administratie behoorde bij te houden. Bij verdachte is geen administratie van zijn verkopen aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] aangetroffen.
Verdachte heeft in 2012 voor een bedrag van € 330.980,-- aan goud verkocht aan [bedrijf 2] BV.
Verdachte heeft in het jaar 2012 iedere maand twee keer per maand en voor een bedrag van
€ 4.000,-- tot € 5.000,-- per keer aan goud verkocht aan het bedrijf VOF [bedrijf 1] in [vestigingsplaats]. Verdachte maakte in dit jaar per maand maximaal € 1000,-- winst.
Verdachte heeft in 2012 een hoeveelheid gouden voorwerpen aangenomen voor een bedrag van € 25.000,- en een hoeveelheid gouden voorwerpen voor een bedrag van € 40.000,-- en deze voorwerpen vervolgens naar Antwerpen gebracht en aldaar verkocht voor bedragen van respectievelijk € 26.388,-- en € 43.000,--.3 De gouden voorwerpen waren afkomstig van een tweetal overvallen respectievelijk op een goud- en een muntenhandelaar in 2012.4
- uitgangspunt
De rechtbank sluit ten aanzien van de hoogte van de opgevoerde geldbedragen aan omzet aan bij onderhavig onderzoeksdossier en neemt derhalve, evenals de officier van justitie en de verdediging, de verklaringen van verdachte, voor zover hij heeft verklaard dat hij bij [bedrijf 1] maximaal € 10.000,-- per maand omzet had en maximaal € 1.000,-- winst, hieromtrent als uitgangspunt.
- [bedrijf 1]
- van misdrijf afkomstig
Van de door verdachte bij [bedrijf 1] ingeleverde gouden voorwerpen is onbekend welke voorwerpen dit zijn geweest en wat de herkomst van deze voorwerpen is. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat onderhavig dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat op basis waarvan kan worden gesteld dat het niet anders kan dan dat de door verdachte bij [bedrijf 1] ingeleverde gouden voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank zal verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging dat betrekking heeft op de handel met [bedrijf 1] vrijspreken.
- [bedrijf 2]
- van misdrijf afkomstig
Verdachte heeft ten aanzien van de goudverkopen aan [bedrijf 2] verklaard dat hij dit goud voor anderen inleverde bij die firma. Verdachte heeft het daarbij over personen die niet in eigen naam het goud wilden inleveren omdat zij zich niet als zodanig bij [bedrijf 2] wilden laten registreren. Voorts heeft verdachte verklaard dat dit personen zijn die geen verzekering zouden afsluiten voor hun goud. Volgens verdachte was zijn beweegreden om dit inleveren van goud voor een ander op zijn naam te doen een geldelijk belang, in die zin dat hij op deze wijze een schuld kon inlossen bij de mensen van wie het goud afkomstig was. Verdachte toont hierdoor niet alleen een eigen belang bij zijn handelingen maar geeft voorts blijk van een belang bij de personen van wie het goud afkomstig was, in die zin dat zij bereid waren een schuld te verrekenen en aldus “te betalen” in ruil voor anonimiteit.
De rechtbank stelt op basis van het vorenstaande vast dat verdachte bij [bedrijf 2] onder verdachte omstandigheden voor een groot bedrag te weten € 330.980,12 aan goud heeft ingeleverd.
De rechtbank weegt voorts mee de omstandigheid dat verdachte, die niet is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, reclame maakt voor zichzelf met de mededeling dat hij discreet werkt en dat hij goud inneemt zonder het doen tonen van een identiteitsbewijs. Met een dergelijke handelwijze verhult verdachte de werkelijke herkomst van de goederen en ook de aard en omvang van zijn handel. Uit voornoemde dubieuze omstandigheden in combinatie met verdachtes handelwijze leidt de rechtbank af dat het niet anders kan dan dat het ingeleverde goud bij [bedrijf 2] van misdrijf afkomstig was.
- wetenschap verdachte
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte boos opzet heeft gehad op het witwassen. Derhalve dient te worden beoordeeld of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op voornoemde strafbare gedragingen, oftewel of verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen.
Zoals hiervoor reeds uiteengezet hanteerde verdachte een bijzondere werkwijze voor wat betreft zijn goudhandel. Verdachte profileerde zich als een discreet inkoper. Hij nam vierentwintig uur per dag goud in zonder navraag te doen naar de herkomst, hij fotografeerde en registreerde zijn handel niet, hij handelde alles contant af en verdachtes klanten behoefden zich niet te identificeren. De rechtbank stelt voorop dat naar algemene ervaringsregels bij het hanteren van een dergelijke anonieme, niet geregistreerde werkwijze in de goud-inkoopbranche de aanmerkelijke kans bestaat dat criminelen ook van de diensten van verdachte gebruik maken. Ook verdachte wordt geacht wetenschap te hebben van dit feit van algemene bekendheid.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).5 Om te kunnen bepalen of sprake was van voorwaardelijk opzet, zijn de feitelijke omstandigheden van het geval bepalend. Daarbij zijn de aard en de omstandigheden waaronder de feiten zijn verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Naar het oordeel van de rechtbank staat buiten kijf dat verdachte, met zijn handelwijze en in onderlinge samenhang bezien met de wijze waarop hem het in te leveren goud is verstrekt, de aanmerkelijke kans dat de ontvangen gouden voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf ook bewust heeft aanvaard.
- ‘Dikbek’
- van misdrijf afkomstig
Zoals hiervoor reeds uiteengezet heeft verdachte in 2012 een hoeveelheid gouden voorwerpen aangenomen voor een bedrag van € 25.000,- en een hoeveelheid gouden voorwerpen voor een bedrag van € 40.000,-- Deze voorwerpen heeft hij vervolgens naar Antwerpen gebracht en aldaar verkocht. Uit het onderzoek genaamd ‘Dikbek’ is gebleken dat deze gouden voorwerpen afkomstig waren van een tweetal overvallen op een goud- en een muntenhandelaar in 2012. Op basis hiervan concludeert de rechtbank dat de door verdachte in Antwerpen verkochte gouden voorwerpen van misdrijf afkomstig waren.
- wetenschap verdachte
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte boos opzet heeft gehad op het witwassen van de voorwerpen met betrekking tot het onderzoek ‘Dikbek’. Derhalve dient te worden beoordeeld of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op voornoemde strafbare gedragingen, oftewel of verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen.
Zoals hiervoor reeds uiteengezet is de rechtbank van oordeel dat naar algemene ervaringsregels bij het hanteren van een dergelijke anonieme, niet geregistreerde werkwijze in de goud-inkoopbranche zoals die van verdachte de aanmerkelijke kans bestaat dat criminelen ook van de diensten van verdachte gebruik maken. Voorts staat voor de rechtbank ook met betrekking tot de onder het onderzoek ‘Dikbek’ vallende voorwerpen vast dat verdachte, met zijn handelwijze en in onderlinge samenhang bezien met de wijze waarop hem de in te leveren voorwerpen zijn verstrekt, de aanmerkelijke kans dat de ontvangen gouden voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf bewust heeft aanvaard. Tevens heeft verdachte met zijn handelwijze de werkelijke herkomst van de goederen en ook de omvang van zijn handel verhuld.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het onder 1 primair tenlastegelegde zoals hiervoor is uiteengezet wettig en overtuigend bewezen.
- Gewoontewitwassen
Onder gewoonte in de zin van artikel 420 ter Sr moet worden verstaan een herhaling van feiten waaruit de subjectieve neiging van de dader blijkt het feit steeds weer te begaan. Er moet verband bestaan tussen de verschillende feiten.
Op basis van hetgeen hiervoor reeds is uiteengezet is de rechtbank gebleken dat verdachte gedurende een aanzienlijke periode telkens opnieuw dezelfde werkwijze met betrekking tot de ontvangst van en vervolgens de verkoop van goud heeft gehanteerd. Voorts is de neiging van verdachte het feit steeds weer te willen begaan is gebleken. Daarnaast is het verband tussen de verschillende feiten een gegeven. Aldus acht de rechtbank het maken van een gewoonte van witwassen door verdachte wettig en overtuigend bewezen.
5.4
feit 2 feit 3 en feit 4
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten heeft bekend. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft de raadsman nog aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden inkoopbedragen die verdachte heeft moeten betalen voor het goud, waardoor het berekende benadelingsbedrag te hoog is.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank acht, evenals de officier van justitie en de verdediging, de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
- -
het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 november 2016, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte als bedoeld in art. 359, derde lid, laatste volzin, Wetboek van Strafvordering (Sv);
- -
een schriftelijk bescheid, DOC-123, zijnde een uitdraai van het ABS systeem van de Belastingdienst inhoudende de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 door belastingplichtige [verdachte], pagina 1678 – 1680;
- -
een schriftelijk bescheid, te weten een brief van de Belastingdienst kantoor [woonplaats] van 20 december 2013 inhoudende een vaststelling belastingplicht omzetbelasting pagina 1473;
- -
een schriftelijk bescheid, DOC-131, zijnde een aangifte omzetbelasting ‘startende ondernemers’ over het jaar 2012 door belastingplichtige [verdachte], pagina 1705 - 1706;
- -
een schriftelijk bescheid, DOC-13, zijnde een aangifte omzetbelasting ‘startende ondernemers’ over het tijdvak 01-01-2013 / 30-09-2013 door belastingplichtige [verdachte], pagina 1707 - 1708;
- -
een schriftelijk bescheid, te weten een ‘ambtsedige verklaring omzetbelasting’ van 30 oktober 2014 opgemaakt door [naam] over de tijdvakken 4e kwartaal 2013 tot en met 2e kwartaal 2014, pagina 339 – 345.
- feit 3 de hoogte van het benadelingsbedrag
De rechtbank volgt de redenering van de raadsman dat geen rekening zou zijn gehouden met het inkoopbedrag niet. Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij winst heeft gemaakt en uit het proces-verbaal volgt dat wel rekening is gehouden met het inkoopbedrag, waarbij ook is uitgegaan van de verklaringen van verdachte dat hij een winstmarge van 5% hanteerde. Het verweer van de raadsman mist derhalve feitelijke grondslag en wordt aldus verworpen.
- feit 4 de tenlastegelegde periode
De rechtbank sluit ten aanzien van de tenlastegelegde periode onder feit 4 voor wat betreft de bewezenverklaring aan bij de in onderhavig dossier aangehouden onderzoeksperiode van 1 januari 2012 tot maart 2014.
5.5
De conclusie
De rechtbank is door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen, dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair.
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2014 in Nederland van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte van voorwerpen, te weten gouden voorwerpen ten bedrage van enig geldbedrag, de werkelijke aard en de herkomst verhuld, terwijl hij wist dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf;
2.
hij op 15 juli 2013 in Nederland opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een (elektronische) aangifte
voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2012 onjuist en onvolledig heeft gedaan bij de Belastingdienst in Nederland, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
immers heeft verdachte op het bedoelde (elektronische) aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een te laag bedrag aan belastbare inkomsten opgegeven en een te laag bedrag aan resultaat uit overige werkzaamheden opgegeven en een te laag bedrag aan winst uit onderneming opgegeven;
3.
hij in de periode van 30 december 2012 tot 29 juli 2014 in Nederland telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte , als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (elektronische) aangiften voor de omzetbelasting, over
- het jaar 2012 en
- het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 30 september 2013 en
- het vierde kwartaal 2013 en het eerste kwartaal 2014
onjuist en onvolledig heeft gedaan bij de Belastingdienst in Nederland, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven,
hebbende die onjuistheid of onvolledigheid telkens hierin bestaan dat op de aangifte telkens een te laag bedrag aan omzet en telkens een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting werd opgegeven;
4.
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2014 in Nederland telkens opzettelijk
als administratieplichtige die ingevolge de belastingwet, te weten artikel 52
van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verplicht was tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, een zodanige administratie niet heeft gevoerd,
en
als degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot het bewaren van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers, deze niet heeft bewaard, immers heeft hij, verdachte, geen administratie gevoerd en geen boeken, bescheiden of andere gegevensdragers bewaard met betrekking tot zijn handel in sieraden en/of goud en/of zilver,
terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting wordt geheven.
De rechtbank heeft de (eventueel) in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair, 2, 3 en 4 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
7 De strafbaarheid van de verdachte
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat ten aanzien van het door verdachte ingeleverde goud bij [bedrijf 2] geen sprake is van psychische overmacht of noodtoestand in de zin van artikel 40 Sr nu verdachte, ook al had hij een schuld bij een ander, tevens voordeel had bij het inleveren van het goud, nu hij voor zijn werkzaamheden werd betaald.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte, ten aanzien van het voor het bedrag van
€ 330.980,12 met betrekking tot [bedrijf 2] ingeleverde goud, een beroep op psychische overmacht of overmacht-noodtoestand toekomt, nu verdachte het betreffende goud niet voor zichzelf, maar, na bedreiging met een pistool, onder dwang voor een ander heeft ingeleverd en aldus met betrekking tot dit deel van het onder 1 ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De overwegingen van de rechtbank
Overmacht in de zin van artikel 40 Sr is te herleiden tot twee basistypen, noodtoestand en psychische overmacht. Voor een geslaagd beroep op noodtoestand is vereiste dat er sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele concrete nood (bestaande uit een belangenconflict) en die geëigend is om daaraan op gerechtvaardigde wijze (door het nemen van de juiste beslissing) een eind te maken. Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht moet sprake zijn van een van buiten komende drang waaraan verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon bieden en niet behoefde te bieden en zijn reactie daarop derhalve – weliswaar niet gerechtvaardigd, doch – verontschuldigbaar moet worden geacht
Verdachte heeft het goud bij [bedrijf 2] naar eigen zeggen ingeleverd om een schuld in te lossen. Verdachte kreeg betaald voor zijn werkzaamheden in die zin dat zijn verdiensten in mindering werden gebracht op verdachtes schuld. Verdachte heeft belang gehad bij het inleveren van goud bij [bedrijf 2].
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier geen aanknopingspunten om te kunnen spreken van een noodzaak tot kiezen uit onderling strijdige wettelijke dan wel morele plichten die meebrengt dat verdachtes handelen gerechtvaardigd kan worden. . De rechtbank acht evenmin aannemelijk dat sprake is geweest van een zodanige van buiten komende drang dat verdachte hieraan geen weerstand kon en behoefde te bieden.
Nu enerzijds is gebleken van een geldelijk belang bij verdachte en anderzijds geenszins aannemelijk is dat zijn handelen (mede) zou zijn ingegeven door een noodzaak of drang in vorenbedoelde zin verwerpt het verweer van de verdediging hieromtrent.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.
8 De op te leggen straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Ook neemt de rechtbank de volgende factoren in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen, aan het meermalen doen van onjuiste aangiften inkomsten- en omzetbelasting, alsook aan het niet voldoen aan het, ingevolge de belastingwet verplichte, voeren van een administratie en het bewaren van de boeken en bescheiden met betrekking tot zijn handel. Verdachte heeft gedurende een aanzienlijke periode van misdrijf afkomstig goud witgewassen. Zich profilerend als een discreet goudinkoper die alles contant afhandelt en geen administratie over zijn handel voert, heeft verdachte gediend als flinke afzetmarkt voor criminelen en hun gestolen goud. Met zijn handel heeft verdachte voorts gezorgd voor instandhouding van het circuit waarin crimineel goud een weg vindt naar de legale economie. Dit rekent de rechtbank verdachte aan.
Verdachte heeft voorts meermalen een onjuiste aangifte voor de omzetbelasting en eenmaal een onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting ingediend ten gevolge waarvan telkens te weinig belasting wordt geheven. Tevens heeft verdachte niet voldaan aan het ingevolge de belastingwet verplicht voeren van een administratie en bewaren van de boeken met betrekking tot zijn goudhandel, ten gevolge waarvan eveneens te weinig belasting wordt geheven. Een goede werking van het systeem voor de heffing van onder meer omzet- en inkomstenbelasting is afhankelijk van de juistheid en volledigheid van de ingediende aangiften en de aanwezigheid van de administratie. Indien op de aangiften onjuiste bedragen aan te betalen omzet- dan wel inkomstenbelasting worden vermeld, wordt het gehele belastingsysteem ondergraven. Ook dit rekent de rechtbank verdachte aan.
Met zijn handelen heeft verdachte een bedrag van ongeveer vierhonderdduizend euro witgewassen. Daarnaast heeft hij de Staat der Nederlanden benadeeld door te weinig belastingen te betalen.
Bij de straftoemeting houdt de rechtbank rekening met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Tevens heeft de rechtbank bij haar overwegingen de oriëntatiepunten straftoemeting betrokken voor zover deze voor onderhavige feiten zijn vastgesteld. De door het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht) opgestelde oriëntatiepunten die betrekking hebben op fraude zien ook op fraudedelicten in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de wet waaronder onderhavige feiten vallen en op delicten die vallen onder titel 30A van het Wetboek van Strafrecht (witwassen). De oriëntatiepunten geven bij een bedrag tussen de € 250.000,-- en de € 500.000,-- als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf tot achttien maanden. De rechtbank neemt, nu het benadelingsbedrag dichter bij de bovengrens dan de ondergrens ligt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zestien maanden als uitgangspunt. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat er sprake is van meerdere strafbare feiten die stelselmatig gedurende een langere periode hebben plaatsgevonden.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie waaruit blijkt dat de verdachte, hoewel niet wegens feiten als de onderhavige, meermalen met justitie in aanraking is geweest. Dit laat de rechtbank in het nadeel van verdachte meewegen.
Daarentegen heeft verdachte zijn medewerking verleend aan het strafrechtelijk onderzoek en heeft hij met zijn houding ter terechtzitting blijk gegeven van inzicht in de strafbaarheid van zijn handelen. Dit zal de rechtbank in enige mate in het voordeel van verdachte laten meewegen.
Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat onderhavige feiten relatief oude feiten betreffen en dat verdachte door de duur van het strafproces enige tijd in onzekerheid heeft moeten verkeren over de afdoening. De rechtbank heeft tevens, op de voet van het bepaalde in artikel 63 Wetboek van Strafrecht, een eerdere veroordeling van verdachte in rekening gebracht, te weten: het vonnis van de politierechter te Zwolle van 13 december 2013 waarbij verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een week.
Gelet op de ernst van hetgeen is bewezenverklaard, acht de rechtbank in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden. Rekening houdend met hetgeen hiervoor is overwogen, alsook om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst nogmaals dergelijke feiten te plegen, is de rechtbank van oordeel dat een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk moet worden opgelegd.
Al het vorenstaande in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf van vijftien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar passend en geboden is.