5.1
Feit 1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte in het zicht van het faillissement goederen heeft onttrokken aan de boedel en zo de rechten van schuldeisers heeft verkort. Daartoe heeft de officier van justitie gesteld dat uit onder meer de verklaring van [getuige] volgt dat verdachte inventaris aan de boedel heeft onttrokken. Volgens de officier van justitie wist verdachte reeds in de zomer van 2012 dat er een faillissement aan zat te komen omdat hij toen een medewerker ontsloeg en een BBZ-lening aanvroeg bij de gemeente. Eind juli 2012 wordt op naam van zijn partner [naam 3] de eenmanszaak [bedrijf 2] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, voor welk bedrijf verdachte een vestigingsadres heeft geregeld. Vervolgens wordt door verdachte € 34.260,-- aan kasgeld in contanten gestort op de bankrekening van [bedrijf 2] . Voorts worden debiteuren door verdachte verzocht om de aan [bedrijf 1] verschuldigde bedragen over te maken op de rekening van [bedrijf 2] . Daarbij komt volgens de officier van justitie dat verdachte op het moment dat hij wist dat het faillissement niet meer kon worden voorkomen enkele crediteuren heeft bevoordeeld.
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte ontkent dat hij bedrijfsvoorraad, inventaris, kasgeld en betalingen heeft onttrokken aan de boedel, terwijl hij wist dat een faillissement niet voorkomen kon worden. Verdachte heeft deze goederen aangewend om vorderingen van leveranciers te voldoen, zoals ook blijkt uit verklaringen van diverse leveranciers. Hoewel verdachte zijn onderneming had moeten staken, heeft hij geprobeerd om [bedrijf 1] – zijn levenswerk – er bovenop te helpen of in afgeslankte vorm verder te gaan. Nergens blijkt dat verdachte zichzelf heeft bevoordeeld: hij betwist de juistheid van de uitlatingen van getuige [getuige] . Gelet hierop dient verdachte te worden vrijgesproken van dit feit.
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Feitelijke gang van zaken
Op 14 maart 2001 start verdachte zijn eenmanszaak [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), een groothandel/winkel in watersportartikelen.2 Bij vonnis van 28 november 2012 is verdachte persoonlijk failliet verklaard, met benoeming van mr. P.H.K. Ruding tot curator.3
Voorafgaand aan het faillissement doen zich de volgende omstandigheden voor:
- -
vanaf 2011 gaat het minder met [bedrijf 1] : de omzet loopt achteruit;
- -
in 2012 loop de brutowinstmarge sterk achteruit, te weten van 18% naar 10%;
- -
in juli 2012 ontslaat verdachte zijn medewerker [medewerker] ;4
- verdachte vraagt daarop bij de gemeente Hellendoorn een Besluit Bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz)-financiering aan. Een voorwaarde voor het verstrekken van deze lening is dat het bedrijf levensvatbaar is, zodat bureau IMK in opdracht van de gemeente een onderzoek doet bij [bedrijf 1] . Op 10 augustus 2012 concludeert IMK in een rapport dat het bedrijf niet levensvatbaar is en wordt verdachte daarin geadviseerd de activiteiten zo spoedig mogelijk te beëindigen.5
Op naam van mevrouw [naam 3] , die geruime tijd de partner van verdachte was,6 wordt op 23 juli 2012 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 de eenmanszaak [bedrijf 2] ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Het vestigingsadres is een woning aan de [adres] te Nijverdal.7 Volgens de eigenaar van die woning, de heer [naam 4] , heeft verdachte hem gevraagd of [naam 3] zich daar mocht inschrijven.8 Niet is gebleken van enige (zelfstandige) bedrijfsactiviteit binnen [bedrijf 2] .
Feit 1, eerste gedachtestreep
Bij de aanvraag van de Bbz-financiering voegt verdachte een door zijn administrateur [getuige] opgestelde voorraadlijst, waaruit blijkt dat die voorraad, omschreven als “onderdelen, nieuwe boten en motoren en gebruikt”, op 30 juni 2012 een waarde heeft van
€ 266.903,29.9 In de maanden augustus en september 2012 maakte [getuige] foto’s van de aanwezige voorraad en inventaris.10 De gewezen medewerker [medewerker] herkende op die foto’s veel als goederen van [bedrijf 1] . Wanneer [medewerker] tijdens zijn verhoor geconfronteerd wordt met de voorraadlijst per 30 juni 2012 van [bedrijf 1] , verklaart hij dat hij voor 100% zeker is dat het er nog was op het moment dat hij er nog werkte.11 Vervolgens blijkt uit de digitale administratie van [bedrijf 1] dat er vanaf 1 juli 2012 nog voor € 113.188,03 is ingekocht en dat er voor € 137.588,47 is verkocht.12 Uitgaande van een door het IMK berekende verkoopmarge van 10%13 bedraagt de inkoopwaarde van deze verkopen
€ 125.080,43. Er zijn echter ook nog goederen uit de voorraad verkocht zonder dat dit is verantwoord in de digitale administratie. Volgens de handgeschreven verkoopbonnen zijn er nog goederen verkocht voor een bedrag van € 50.896.14 De inkoopwaarde van deze goederen bedraagt ongeveer € 38.356,--.15 Ten tijde van het faillissement constateerde de curator mr. Ruding dat er nog maar heel weinig goederen aanwezig waren in het bedrijfspand van verdachte: de goederen werden geveild voor een bedrag van € 1.871,--. De curator heeft de waarde van deze goederen zoals deze op de voorraadlijst zullen hebben (moeten) gestaan, geschat op € 5000,--.16
Op faillissementsdatum, 28 november 2012, zou er dus nog een voorraad hebben moeten gestaan die een waarde vertegenwoordigde van € 211.654,89, doch trof de curator slechts de vorenbedoelde, voor € 1.871,-- geveilde, goederen aan. Voorts constateerde de curator dat er diverse goederen ontbraken, waaronder computers, een snijplot-machine met bijbehorende computer, een Renault Twingo en een camper.17 Getuige [getuige] verklaarde dat een snijplot-machine en een computer waren verdwenen. Volgens [getuige] kon verdachte hem desgevraagd geen duidelijkheid geven over wat er met die snijplotter was gebeurd. Voorts merkte [getuige] op dat er 6 of 7 boottrailers waren verdwenen. Volgens [getuige] was verdachte bezig met het wegsluizen van dingen. Verder verklaarde [getuige] dat verdachte hem te kennen gaf dat hij zich vanaf augustus 2012 niet meer bezig diende te houden met de administratie van [bedrijf 1] ; [getuige] mocht geen verkoopfacturen opmaken. Het gevolg hiervan was, aldus [getuige] , dat er geen omzet werd geboekt in de financiële administratie. Verkochte boten werden volgens [getuige] op een enkele uitzondering na niet meer in het boekhoudsysteem verwerkt.18 Getuige [medewerker] verklaarde dat toen hij in oktober 2012 met [getuige] naar de bedrijfsloods van [bedrijf 1] reed, alles daar weg was.19
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het verschil tussen enerzijds de waarde van de bedrijfsvoorraad en inventaris van [bedrijf 1] op 30 juni 2012 en anderzijds de waarde van de weinige goederen die door de curator zijn aangetroffen en geveild, niet uit de administratie van [bedrijf 1] is te verklaren. Verdachte heeft hier evenmin een afdoende verklaring voor gegeven. Gelet hierop en de hiervoor weergegeven verklaringen van [getuige] en [medewerker] in aanmerking nemende, is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een deel van de bedrijfsvoorraad en -inventaris aan de boedel heeft onttrokken wetende dat daarmee de rechten van zijn schuldeisers zouden worden verkort.
Feit 1, tweede gedachtestreep
In de administratie van [naam 3] is een factuur aangetroffen van [bedrijf 2] , de eenmanszaak van [naam 3] , aan [bedrijf 1] , de eenmanszaak van verdachte, voor een bedrag van
€ 46.648,- inclusief BTW, gedateerd 30 juli 2012, met de omschrijving ‘aan u doorberekende personeelskosten voor de periode januari 2010 tot en met juli 2012 aantal uren in overleg’. 20
In de periode van 1 augustus 2012 tot 9 augustus 2012 stort verdachte in termijnen kasgeld21 op het rekeningnummer van het hiervoor genoemde [bedrijf 2] voor een totaalbedrag van € 34.260,--.22
Vanuit de eenmanszaak van [naam 3] is een factuur voor een bedrag van € 46.648,- inclusief BTW verstrekt aan [bedrijf 1] voor personeelskosten. Volgens verdachte betrof dit de beloning voor schoonmaakwerkzaamheden en de verkoop van een paar sloepen in de periode dat [naam 3] nog werkzaamheden verrichte bij [bedrijf 1] en zij de partner van verdachte was.23 Volgens getuige [getuige] kwamen de werkzaamheden die [naam 3] voor verdachte verrichte voort als ondersteuning in de relationele sfeer en kreeg zij niet betaald voor haar werkzaamheden.24
Hoewel de eenmanszaak van [naam 3] pas op zijn vroegst 1 januari 2012 is gestart, worden achteraf vanuit diezelfde eenmanszaak werkzaamheden gefactureerd vanaf januari 2010. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat het zou gaan om een verschrijving en de factuur in werkelijkheid ziet op de periode van 1 januari 2012 tot en met juli 2012 acht de rechtbank ongeloofwaardig, gelet op de aard van de gestelde werkzaamheden, de korte periode en het grote bedrag dat daar dan tegenover zou staan. Verdachte betaalt vervolgens een groot gedeelte van deze factuur vanuit het kasgeld dat in contanten in zijn bedrijf aanwezig was en stort dit op de rekening van [bedrijf 2] , waarna het bedrag vervolgens in contanten bij [naam 3] terecht komt. Door aldus te handelen heeft verdachte, met behulp van een achteraf vals opgestelde factuur, met betrekking tot werkzaamheden die reeds zouden zijn verricht ver voordat [bedrijf 2] was opgericht en welke werkzaamheden destijds door [naam 3] in de relationele sfeer om niet waren verricht, gelden verborgen en onttrokken aan de boedel. Verdachte wist op het moment van deze handelingen dat het slecht ging met zijn bedrijf en dat een faillissement aannemelijk was. Terwijl hij meerdere schuldeisers, bijvoorbeeld [bedrijf 6] , onbetaald liet, heeft hij het gehele kasgeld onttrokken aan de boedel en daarmee opzettelijk de rechten van zijn schuldeisers verkort. Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op bedrieglijke wijze schuldeisers tekort heeft gedaan door genoemd geldbedrag uit zijn onderneming weg te sluizen naar (de onderneming van) zijn (gewezen) partner.
Feit 1, derde gedachtestreep
Op 1 augustus 2012 komt er € 10.500,-- binnen op de rekening van [bedrijf 2] welk geldbedrag afkomstig is van [naam 2] en [naam 5] in verband met de verkoop van een boot. Vervolgens komt er op 2 augustus 2012 € 30.115,-- binnen op die rekening in verband met de verkoop van een boot aan [naam 1] en [naam 6] .25 Eerstgenoemde betaling vindt plaats naar aanleiding van een op 1 augustus 2012 gedateerde email, afkomstig van [bedrijf 1] en gericht aan [naam 2] en [naam 5] , waarin [bedrijf 1] vraagt het bedrag op de rekening van [bedrijf 2] over te maken, dit onder vermelding van “ [bedrijf 4] 483”.26 [getuige] verklaarde tegenover de verbalisanten van de Belastingdienst dat hij de e-mail in opdracht van verdachte had verstuurd, waarbij verdachte tegen hem, [getuige] , had gezegd dat hij die bankrekening weer kon vergeten. Voorts verklaarde [getuige] dat hij bij de verkoop van de [bedrijf 4] 483 betrokken was geweest en dat verdachte hem had gezegd van deze transactie geen verkoopfactuur op te maken en in te boeken. Gevraagd naar de redenen waarom de betreffende klanten [naam 2] en [naam 5] niet in de debiteurenadministratie staan, antwoordt [getuige] dat de klant uit die administratie moet zijn verwijderd en dat hij dat niet heeft gedaan.27 Genoemde [naam 1] is als getuige gehoord waarbij hij verklaarde dat hij een verkoopbon, een orderbevestiging en een pro-formafactuur van [bedrijf 1] had ontvangen en dat hij € 30.115,-- had betaald. Hij had steeds zaken gedaan met ene [verdachte] van [bedrijf 1] .28 Ten slotte heeft [naam 3] op 18 februari 2014 tegenover opsporingsambtenaren van de Belastingdienst verklaard dat zij in verband met de verkoop van twee boten in 2012
€ 32.000,-- euro had ontvangen, en dat zij daarvan € 500,-- per boot kreeg, waarna zij de rest van het geld aan verdachte gaf.29 In de administratie van [bedrijf 1] is over deze transacties niets terug te vinden.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte € 40.615,-- aan de boedel heeft onttrokken door dit geldbedrag te laten betalen aan de eenmanszaak [bedrijf 2] , terwijl de betreffende debiteuren zaken hadden gedaan met [bedrijf 1] , om dit bedrag vervolgens weer in contanten te ontvangen en niet te administreren in zijn boekhouding of anderszins aan te tonen dat hij met die gelden crediteuren heeft voldaan. Aldus heeft verdachte opzettelijk de rechten van de schuldeisers verkort, met andere woorden zijn de rechten van de schuldeisers bedrieglijk verkort.
Feit 1, vierde gedachtestreep
Op 1 juli 2014 verklaart [naam 7] van [bedrijf 3] B.V. dat [verdachte] drie boten van hem had afgenomen van in totaal € 18.226,50 en dat deze boten op 26 september 2012 zijn gefactureerd. Nadat betaling, ook na telefonisch aandringen, uitblijft levert [bedrijf 1] ter verrekening vijf boten aan [bedrijf 3] B.V. Uit de administratie van [naam 7] volgt dat deze boten eind november 2012 aan hem zijn geleverd waarmee zijn vordering was voldaan.30 Andere vorderingen, zoals die van [bedrijf 6] Nederland B.V. ter hoogte van
€ 131.981, worden niet voldaan.31 Hieruit volgt dat [bedrijf 3] B.V., nota bene kort voor het faillissement van verdachte, door hem is bevoordeeld ten opzichte van andere crediteuren. Deze bevoordeling volgt op het onttrekken van gelden en inventaris/bedrijfsvoorraad aan de boedel. Verdachte was welbewust bezig met een samenstel van bedrieglijke handelingen. Gelet op al deze omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans van bekorting van de andere schuldeisers heeft aanvaard.
Handel [bedrijf 4] heeft zich niet met een vordering gemeld bij de curator en denkbaar is dat de schuld voldaan is met aan de boedel onttrokken voorraad. Dit is echter niet onderzocht en verdachte heeft daar niets over willen verklaren.
Wat de derde crediteur van [bedrijf 1] betreft, [bedrijf 5] B.V., is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken van concrete, vaststaande feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat verdachte opzet op bekorting van de andere schuldeisers heeft gehad.
Naar het oordeel is daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk zijn schuldeisers heeft bekort door [bedrijf 4] en [bedrijf 5] te bevoordelen, zodat hij van dit gedeelte van de tenlastelegging wordt vrijgesproken.
5.3
De conclusie
De rechtbank is door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen, dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 27 november 2012 in Nederland, terwijl verdachte handelend onder de naam [bedrijf 1] bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 28 november 2012 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers geldbedragen en goederen aan de boedel heeft onttrokken, te weten:
- een gedeelte van de bedrijfsvoorraad/-inventaris (waaronder:
buitenboordmotoren en boottrailers en boten) en
- een hoeveelheid kasgeld (EUR 34.260,00) van de eenmanszaak [bedrijf 1] door voornoemd geldbedrag over te maken aan de eenmanszaak [bedrijf 2] , zonder dat daar een zakelijke verantwoording tegenover stond en
- een hoeveelheid geld, in totaal EUR 40.615,00, afkomstig van debiteuren (te weten: [naam 1] en [naam 2] ) van verdachtes eenmanszaak [bedrijf 1] door die debiteuren te laten betalen aan de eenmanszaak [bedrijf 2]
en
op een tijdstip waarop verdachte wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een schuldeiser heeft bevoordeeld te weten: [bedrijf 3] , door een vordering van deze crediteur te voldoen.
2.
hij in de periode van 28 november 2012 tot en met 26 april 2013 in Nederland, als degene die op 28 november 2012 door de arrondissementsrechtbank te Almelo in staat van faillissement is verklaard en wettelijk opgeroepen om te verschijnen voor de curator opzettelijk heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven, immers heeft hij, verdachte geen volledige inzage gegeven over de omvang (van de) failliete boedel.
De rechtbank heeft de eventueel in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.