uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer in het geschil tussen
[eiser I] en [eiser II]
wonende te Dronten, eisers, gemachtigde: mr. J.R. Bügel,
en
de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT), verweerder,
gemachtigde: A. Breukers.
15/2510
1 Ontstaan en loop van het geding
Ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres] te Dronten vastgesteld bij beschikking van
28 februari 2015. Daarbij is de waarde vastgesteld op € 185.000,- per waardepeildatum
1 januari 2014 voor het belastingjaar 2015. Tegelijk met deze beschikking heeft verweerder eisers voor het belastingjaar 2015 een aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) opgelegd van € 310,25.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2015 heeft verweerder het hiertegen door eisers ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak op bezwaar hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweer gevoerd.
Het beroep is op 9 februari 2016 ter zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2 De feiten
Eisers zijn eigenaar van de onroerende zaak [adres] in Dronten (hierna: de onroerende zaak). Deze onroerende zaak betreft een twee-onder-één-kapwoning, bouwjaar 1997, met een inhoud van 398 m³ en een kavel met een oppervlakte van 233 m². Bij de onroerende zaak hoort verder een aangebouwde garage met een oppervlakte van 16 m².
Van deze onroerende zaak is geen op of rond de peildatum gerealiseerde verkoopprijs bekend.
Verweerder heeft het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat eisers in bezwaar hebben aangevoerd dat de WOZ-waarde van € 185.000,- voor hun onroerende zaak te laag is.
Wel heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar ambtshalve de vastgestelde WOZ-waarde beoordeeld. Verweerder heeft geconcludeerd dat deze inderdaad te laag is vastgesteld, doordat ten onrechte het tuinhuis en de dakkapel niet in de waardebepaling van de onroerende zaak van eisers zijn meegenomen. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak van eisers eigenlijk op € 188.000,- had moeten worden vastgesteld. Daarbij heeft verweerder zich tevens op het standpunt gesteld dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarden uit
artikel 27 van de Wet WOZ en dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak van eisers daarom niet meer mag worden verhoogd.
3 Het geschil
In geschil is de vraag of verweerder het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Eisers hebben in beroep erkend dat het op het moment dat zij hun bezwaar bij verweerder indienden nog niet mogelijk was om bezwaar te maken tegen een naar hun mening te laag vastgestelde WOZ-waarde. Per 1 oktober 2015 kan dit volgens eisers echter op basis van het met ingang van die datum gewijzigde artikel 29 van de Wet WOZ wel. Op grond hiervan zijn zij van mening dat verweerder hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verder wijzen eisers er in beroep op dat uit de bestreden uitspraak op bezwaar blijkt dat de waarde van hun onroerende zaak te laag is vastgesteld. Eisers hebben zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de WOZ-waarde van hun onroerende zaak per waardepeildatum
1 januari 2014 dient te worden vastgesteld op € 195.000,-. Verder zijn eisers van mening dat het handhaven van de te lage WOZ-waarde in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Verweerder heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat het bezwaar van eisers terecht
niet-ontvankelijk is verklaard.
Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
4 Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan die onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
De waarde wordt ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (de Uitvoeringsregeling) bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn (vergelijkbare objecten).
De rechtbank overweegt dat op 1 oktober 2015 de Wet tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken in verband met een verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde en enkele technische aanpassingen (Stb. 2013,129) in werking is getreden. Deze wetswijziging heeft geleid tot een verruiming van de bezwaar- en beroepsmogelijkheden met betrekking tot WOZ-waarden, in die zin dat thans ook bezwaar en beroep tegen een te lage WOZ-waarde mogelijk is. Daarbij is echter wel vereist dat iemand belang heeft bij een hogere WOZ-waarde. De laatste zin van het eerste lid van artikel 28 van de Wet WOZ, zoals dit sinds 1 oktober 2015 luidt, bepaalt in dit verband dat van een belang sprake is als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt.
Ter zitting hebben eisers verklaard dat hun belang bij een hogere WOZ-waarde is gelegen in het verkrijgen van financiering ten behoeve van hun woning. Dat is niet een belang als bedoeld in artikel 28, eerste lid, laatste zin, van de Wet WOZ, omdat dit belang geen verband houdt met de doorwerking van een wettelijk voorschrift. Voor het overige hebben eisers niet gesteld en aangetoond dat de door hen bestreden WOZ-waarde op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, waardoor zij in hun belang kunnen worden geraakt.
Nu eisers niet hebben aangetoond dat zij een belang als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ hebben bij het verkrijgen van een hogere WOZ-waarde, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hun bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hetgeen eisers voor het overige in beroep hebben aangevoerd, maakt dit niet anders.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
5 Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
Afschrift verzonden op:
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: