RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 5656124 VV EXPL 17-7
Vonnis in kort geding van 6 maart 2017
[eiser] ,
wonende te [plaats] ,
eisende partij, hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde mr. A.J.C. van Gurp,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Museumrestaurant Schokland B.V.,
gevestigd te Wijhe,
gedaagde partij, hierna te noemen: Museumrestaurant Schokland,
vertegenwoordigd door de heer [X] , bestuurder.
1 De procedure
1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding van 8 februari 2017, houdende een vordering tot het treffen van een voorziening bij voorraad.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017. [eiser] is verschenen, bijgestaan door mr. K. Moed. Namens Museumrestaurant Schokland is de heer [X] verschenen. Beide partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht. Museumrestaurant Schokland heeft ter zitting een schriftelijke reactie op de dagvaarding, voorzien van producties, overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1.
[eiser] is op 1 mei 1999 bij Museumrestaurant Schokland in dienst getreden in de functie van directeur/gastheer tegen een salaris van laatstelijk € 2.740,00 bruto per maand exclusief vakantiegeld en emolumenten.
2.2.
Museumrestaurant Schokland heeft vanaf 1 december 2016 geen loon meer betaald aan [eiser] .
4 De beoordeling
4.1.
Het spoedeisend belang is niet betwist en vloeit voort uit de aard van de vordering.
4.2.
In dit kort geding dient beoordeeld te worden of de vorderingen van [eiser] een zodanige kans van slagen hebben in een eventuele bodemprocedure dat vooruitlopend daarop, toewijzing van de door hem gevorderde voorlopige maatregel gerechtvaardigd voorkomt. Daarbij gaat de kantonrechter uit van de door partijen gepresenteerde feiten en omstandigheden en het daaromtrent gevoerde debat, zonder nadere bewijslevering, omdat daarvoor in onderhavige procedure in beginsel geen plaats is.
4.3.
[eiser] heeft allereerst gevorderd dat Museumrestaurant Schokland wordt veroordeeld tot betaling van het loon vanaf 1 december 2016 tot de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Museumrestaurant Schokland heeft die vordering betwist en heeft aangevoerd dat zij [eiser] op 31 december 2016 op staande voet heeft ontslagen. De reden daarvoor lag in het slechte functioneren van [eiser] als directeur van de onderneming. [eiser] was niet capabel om de onderneming te leiden en heeft de situatie dermate uit de hand laten lopen dat Museumrestaurant Schokland door de Voedsel- en Warenautoriteit is beboet wegens het feit dat de bedrijfsruimten niet schoon waren. Verder bleken de voedselveiligheidsprocedures niet in orde. Daarnaast heeft [eiser] Museumrestaurant Schokland schade berokkend door frauduleus te handelen. De dringende reden voor het ontslag op staande voet ligt echter in het disfunctioneren, aldus Museumrestaurant Schokland.
4.4.
[eiser] heeft bestreden dat hij op staande voet is ontslagen. Voorts heeft hij de geldigheid van de dringende reden bestreden.
4.5.
Ingevolge artikel 7:677 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen wegens een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat het ontslag op staande voet geen stand kan houden zo dit al is gegeven nu partijen ook daarover twisten. Partijen twisten over de vraag of Museumrestaurant Schokland ‘we stoppen ermee’ (standpunt [eiser] ), dan wel ‘we stoppen met jou’ (standpunt Museumrestaurant Schokland) heeft gezegd, maar beide zinsneden geven de daadwerkelijke ontslagreden niet weer, te weten het gestelde disfunctioneren van [eiser] . Verder geldt dat disfunctioneren zelden met succes een dringende reden oplevert. Bij disfunctioneren ligt het immers op de weg van de werkgever om de werknemer een verbetertraject te laten volgen. Een ontslag op staande voet is niet de aangewezen route. De conclusie is dat voorshands niet is voldaan aan de in artikel 7:677 lid 1 BW gestelde eisen. De kans dat in de bodemprocedure het gegeven ontslag op staande voet vernietigd wordt, is dermate groot dat de kantonrechter – vooruitlopend daarop – de vordering tot betaling van het (achterstallige) loon tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, zal toewijzen.
4.6.
De wettelijke verhoging zal worden toegewezen voor het geval het loon niet tijdig is voldaan en zal worden gemaximeerd op 25%. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de dag van verzuim.
4.7.
De gevorderde toelating van [eiser] tot het verrichten van zijn gebruikelijke werkzaamheden bij Museumrestaurant Schokland zal worden afgewezen. Ter zitting is meer dan genoegzaam gebleken dat de arbeidsverhouding tussen [eiser] en Museumrestaurant Schokland ernstig is verstoord, waardoor een enigszins vruchtbare samenwerking uitgesloten moet worden geacht. Gelet daarop kan van Museumrestaurant Schokland niet worden gevergd om [eiser] tot zijn gebruikelijke werkzaamheden toe te laten.
4.8.
[eiser] heeft verder gevorderd dat Museumrestaurant Schokland wordt veroordeeld tot betaling van een wasvergoeding ad € 500,00 per jaar over de jaren 2011 tot en met 2017, in totaal € 3.000,00 netto. Museumrestaurant Schokland heeft uitdrukkelijk betwist dat partijen een dergelijke wasvergoeding zijn overeengekomen. Volgens Museumrestaurant Schokland heeft zij aan [eiser] een wasmachine en wasdroger ter beschikking gesteld die hij privé mag gebruiken, waarbij partijen zijn overeengekomen dat [eiser] de handdoeken van het restaurant zal wassen. Per jaar bekeek Museumrestaurant Schokland of zij een extra vergoeding wilde uitkeren, bijvoorbeeld in het geval het een goed jaar was geweest voor de onderneming.
4.9.
Gelet op de gemotiveerde betwisting aan de zijde van Museumrestaurant Schokland staat – zonder nadere bewijslevering – niet vast dat partijen een wasvergoeding van € 500,00 per jaar zijn overeengekomen. [eiser] heeft nog verwezen naar de door Museumrestaurant Schokland ter zitting overgelegde stukken, waarin in de rekening-courantverhouding tussen [eiser] en Museumrestaurant Schokland tweemaal een wasvergoeding ad € 500,00 per jaar is opgenomen, maar daaruit kan niet worden afgeleid of partijen een structurele wasvergoeding zijn overeenkomen of dat het standpunt van Museumrestaurant Schokland – dat zij per jaar bekijkt of zij een extra vergoeding uitkeert – juist is. De vordering van [eiser] zal op dit onderdeel worden afgewezen.
4.10.
De buitengerechtelijke incassokosten ad € 799,00 zijn niet afzonderlijk betwist en komen voor toewijzing in aanmerking.
4.11.
Museumrestaurant Schokland zal, als de partij die overwegend in het ongelijk is gesteld, worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
5 De beslissing
De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt Museumrestaurant Schokland om tegen bewijs van kwijting aan [eiser] het loon te betalen ad € 2.740,00 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, te rekenen vanaf 1 december 2016 tot de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW voor zover Museumrestaurant Schokland met tijdige betaling in gebreke is, een en ander conform de berekening als bedoeld in artikel 7:625 lid 1 BW, met een maximum van 25%, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, telkens vanaf de dag dat Museumrestaurant Schokland in verzuim is tot aan de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt Museumrestaurant Schokland om tegen bewijs van kwijting aan [eiser] de buitengerechtelijke kosten te betalen ad € 799,00;
5.3.
veroordeelt Museumrestaurant Schokland in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 926,10, bestaande uit:
- -
€ 103,10 voor explootkosten
- -
€ 223,00 voor griffierecht
- -
€ 600,00 voor salaris gemachtigde;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. de Haan, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2017. (SvW)