1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep, gericht tegen het besluit van 21 december 2016.
2. Op grond van artikel 1, derde lid van de Advocatenwet is verzoekster voorwaardelijk ingeschreven op het tableau van de Nederlandse orde van advocaten (hierna: NovA).
3. Verzoekster is op 16 augustus 2013 beëdigd als advocaat en vervolgens voorwaarde-lijk ingeschreven op het tableau. Verzoekster is als stagiaire-ondernemer vrijgesteld van de verplichting om bij haar patroon kantoor te hebben.
4. Bij besluit van 16 augustus 2016, in verband met de grondslag gewijzigd bij besluit van 26 augustus 2016, heeft de Raad geweigerd om aan verzoekster een stageverklaring te verlenen. De Raad heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat de praktijk van verzoekster van voldoende kwaliteit en omvang is om aan te nemen dat verzoekster vanaf heden in staat is een volwaardige advocatenpraktijk te voeren. De begeleiding om tot een succesvolle afronding van de stage te komen is onvoldoende gebleken om aan te mogen nemen dat verzoekster over voldoende relevante praktijkervaring beschikt.
4.2.
De Raad is verder gebleken dat er geen sprake is geweest van een behoorlijke praktijkuitoefening nu er in het laatste jaar sprake is geweest van een serie recentelijk aan
de orde gekomen zorgwekkende – en klachtwaardige – incidenten, te weten:
-een door verzoekster op een zitting van de voorzieningenrechter opgeworpen wrakingsincident, waarbij volgens de wrakingskamer verzoekster er blijk van gaf onbekend te zijn met het procesreglement kort gedingen en andere regels ten aanzien van de behande-ling in kort geding;
-het op 21 november 2015 weigeren van een ademanalyse en de invordering van haar rijbewijs. Verzoekster heeft ontkend de staande gehouden persoon te zijn geweest. Het zou familie van haar zijn geweest. De deken heeft in een reactie gewezen op het feit dat verzoekster na de invordering van haar rijbewijs schriftelijk teruggave van haar rijbewijs heeft verzocht zonder er daarbij op te wijzen dat sprake zou zijn geweest van een door haar gestelde persoonsverwisseling;
-het op 14 januari 2016 en 9 februari 2016 rijden zonder rijbewijs; op 31 mei 2016 is verzoekster een taakstraf opgelegd en een strafpunt op haar rijbewijs. Het strafvonnis is inmiddels onherroepelijk nu verzoekster niet tijdig heeft geappelleerd;
-een door het Openbaar Ministerie ingediende klacht hierop neer komende dat getuigen na contact met verzoekster hun verklaringen hebben gewijzigd;
-dat verzoekster zich bij het verhoor van een zedendelinquent onbehoorlijk heeft gedragen jegens de cliënt en de ambtenaren;
-het zonder medeweten c.q. toestemming van de deken een geluidopname maken van een bespreking tussen verzoekster en de deken;
-dat zij onjuiste informatie aan de Raad voor de Rechtsbijstand heeft verstrekt door aan te geven dat zij beschikte over minimaal drie jaar relevante beroepservaring, terwijl vast staat dat verzoekster op 2 maart 2016 nog geen drie jaar werkervaring had als beëdigd advocaat;
-dat verzoekster toevoegingen heeft aangevraagd en gedeclareerd voor zaken die haar zelf betreffen.
5. Bij besluit van 21 december 2016 heeft verweerder het administratief beroep van verzoekster tegen de weigering haar een stageverklaring te verlenen, ongegrond verklaard.
Verweerder is uit het geschetste samenstel van feiten en omstandigheden tot de conclusie gekomen dat in het belang van de kwaliteit van de advocatuur en de een goede rechts-
bedeling de Raad op goede gronden tot zijn beslissing is gekomen om verzoekster de stageverklaring te weigeren.
6. Namens verzoekster is aangevoerd dat:
-de Raad en verweerder uit gaan van een te negatief beeld waar het betreft de financiële positie en de continuïteit van de onderneming van verzoekster;
-er een verschil bestaat tussen bezwaar en administratief beroep; verweerder treedt met zijn beslissing in de bevoegdheid van de Raad;
-aan de rol van mr. Kuiters in relatie tot artikel 3.11 van de Voda een onjuiste uitleg wordt gegeven;
-de financiële positie van verzoekster niet kan worden gerelateerd aan praktijkervaring;
-verweerder met zijn beslissing buiten het beoordelingskader van artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet juncto artikel 3.2 van de Voda is getreden;
-de kwestie met de Raad voor de Rechtsbijstand is opgelost en niet mag worden betrokken in de overwegingen die verweerder hebben geleid tot de beslissing;
-verlenging van de stage geïndiceerd is;
-de stage gelet op artikel 3.4 van de Voda niet is beëindigd.
7. De voorzieningenrechter stelt voorop dat op grond van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (o.a. een uitspraak van 14 oktober 2009. ECLI:NL:RVS:2009:BK0122) een besluit om te weigeren een stageverklaring te verlenen terughoudend getoetst moet worden, nu verweerder op dit punt beoordelingsruimte heeft, en de aard van de zaak zich niet leent voor een indringender toets. Ter beoordeling staat slechts of het besluit niet op onvoldoende gronden berust.
8. Voor wat betreft de stelling van de gemachtigde van verzoekster dat verweerder met zijn beslissing in de bevoegdheid van de Raad is getreden, deelt de voorzieningenrechter deze stelling niet. Met name is de voorzieningenrechter niet gebleken van enig beletsel op grond waarvan verweerder het bepaalde in de artikel 3.11 en 3.12 van de Voda en de Beleidsregels niet bij haar beoordeling heeft mogen betrekken nu zij in het kader van het administratief beroep de afwijzing heeft mogen toetsen aan de bestaande wet- en regelgeving op dit punt.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat in geschil is de vraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten aan verzoekster geen stageverklaring te verlenen en slechts bij een ontkennende beantwoording hiervan verzoekster belang heeft bij de door haar gevraagde voorziening de schrapping van het tableau ongedaan te maken.
10. De Raad heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat de praktijk van verzoekster van voldoende kwaliteit en omvang is om aan te nemen dat verzoekster vanaf heden in staat is een volwaardige advocatenpraktijk uit te oefenen. De begeleiding om tot een succesvolle afronding van de stage te komen is onvoldoende gebleken om aan te mogen nemen dat verzoekster over voldoende relevante praktijkervaring beschikt. Vervolgens is de Raad ook gebleken dat geen sprake is geweest van een behoorlijke praktijkuitoefening.
11. Uit de gedingstukken blijkt dat verzoekster bij het bezoek aan haar kantoor op
10 augustus 2016 heeft verklaard 228 zaken te hebben behandeld, doch daarvan bleken
90 zaken betrekking te hebben op procedures die verzoekster als gemachtigde heeft gevoerd voor de gemeente Súdwest-Fryslân en 12 zaken haarzelf betreffende. Volgens de Raad betroffen de procedures bij de gemeente Súdwest-Fryslân eenvoudige procedures.
Ter zitting heeft verzoekster dit weliswaar weersproken maar zonder hiervan een voldoende onderbouwing te geven. Bij het bezoek aan het kantoor van verzoekster op 10 augustus 2016 heeft de Raad geconstateerd dat de gearchiveerde en lopende dossiers – op dat moment 15 – zeer gering van omvang waren. Ook uit de omzetcijfers is de gebleken dat de omvang van de praktijk van verzoekster zeer beperkt is. Dat de Raad en verweerder uit zouden zijn gegaan van een te negatief beeld waar het betreft de financiële positie en de continuïteit van de onderneming van verzoekster, zoals door de gemachtigde van verzoekster is aangevoerd,
kan de voorzieningenrechter niet volgen, met name niet omdat deze stelling niet met voldoende financiële gegevens is onderbouwd.
De voorzieningenrechter heeft dan ook geen aanleiding gevonden aan de bevindingen van de Raad te twijfelen.
12. De brief van mr. Kuiters van 14 september 2016 over zijn begeleiding van verzoekster bevestigt de gerede twijfels die er bij de Raad en verweerder bestaan over de begeleiding
van verzoekster bij en haar praktijkervaring in strafzaken, waarop zij zich in de laatste fase van haar stage heeft toegelegd.
13. In artikel 3.9 van de Voda is bepaald dat de stagiaire aan het eind van de stage in staat
is zelfstandig en naar behoren de praktijk uit te oefenen. Gezien in combinatie met artikel 9, tweede lid aanhef onderdelen c en d van de beleidsregels, is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de Raad tevens de tijdens de procedure aan de orde gekomen plaatsgevonden incidenten, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 4.1., bij haar beoordeling heeft mogen betrekken. Daarbij acht de voorzieningenrechter voldoende aangetoond dat verzoekster meerdere malen tijdens haar stageperiode er blijk van heeft gegeven niet over
de juiste grondhouding als advocaat te beschikken, zoals door onjuiste informatie te verstrekken aan de Raad voor Rechtsbijstand en het aanvragen van toevoegingen en declareren voor zaken die haar zelf betroffen, alsmede door haar rol en houding bij de verkeersdelicten en bij het verhoor van een jonge verdachte van een zedendelict.
Het feit dat verzoekster met de Raad voor Rechtsbijstand inmiddels een terugbetalings-regeling zou hebben getroffen doet aan de ernst van de zaak niets af. Ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de beschreven incidenten los van welke regeling ook evident in strijd met het naar behoren uitoefenen van een praktijk. Zeker van een advocaat die zich in een stageperiode bevindt had een andere houding en ander gedrag tijdens deze periode verwacht mogen worden.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder gelet op de fragiele financiële positie van het kantoor van verzoekster, het ontbreken van adequate begeleiding bij en praktijkervaring in met name strafzaken en het blijk geven door verzoekster van het ontberen van een juiste grondhouding voor het beroep als advocaat, ook in samenhang met en in versterking op elkaar, de Raad op goede gronden heeft kunnen weigeren aan verzoekster een stageverklaring te verlenen. Het besluit van 21 december 2016 waarin verweerder het administratief beroep van verzoekster tegen die weigering ongegrond heeft verklaard, berust dan tevens niet op onvoldoende gronden.
15. Artikel 3.4 van de Voda staat het weigeren van een stageverklaring op grond van artikel 3.2 van de Voda niet in de weg.
16. Gegeven de geschetste feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het niet voorzienbaar heeft mogen achten, dat een verlenging van de stage zal leiden tot het gewenste resultaat, namelijk de afgifte van de stageverklaring.
17. Het beroep is ongegrond.
18.
Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om voorlopige voorziening
te treffen naar aanleiding van de in stand gebleven weigering aan verzoekster een stage-
verklaring te verlenen dan wel in het kader van de plaatsgevonden schrapping van het tableau.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.