1. Eiser beschikte onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) over de indicatie GGZ 3C, die was toegekend tot en met 21 maart 2017. Eiser ontvangt zorg van MenTrainingSalland (Salland).
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het overgangsrecht van de Wmo 2015 op eiser van toepassing is in verband met de AWBZ-indicatie GGZ 3C. Op grond van artikel 8.4, tweede lid, in samenhang met artikel 8.3, derde lid, van de Wmo 2015 moet verweerder de hoogte van het pgb vaststellen met inachtneming van de Wmo 2015. Verweerder heeft op grond van artikel 16 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Deventer 2015 (Verordening) de hoogte van het pgb vastgesteld, rekening houdend met een ontoereikend rijksbudget.
3.1
Eiser voert aan dat de maatwerkvoorziening ontoereikend is. De benodigde zorg bij Salland kost € 45.625,- en kan dus niet met het pgb worden ingekocht. Er zijn geen andere zorgaanbieders waarnaar eiser kan uitwijken. Bovendien moet de hoogte van het pgb door de gemeenteraad worden vastgesteld. De bevoegdheid van verweerder om ingevolge artikel 16 van de Verordening tarieven vast te stellen is in strijd met de Wmo 2015.
3.2
De rechtbank zal eerst beoordelen wat heeft te gelden voor de hoogte van het pgb gedurende de looptijd van de indicatie. Op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de Wmo 2015 heeft degene aan wie een indicatiebesluit voor intramurale zorg onder de AWBZ is toegekend, onder de Wmo 2015 jegens het college van burgemeester en wethouders aanspraak op de zorg die aan het indicatiebesluit was verbonden. Deze aanspraak geldt, voor zover hier van belang, voor de duur van die indicatie. Blijkens het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 8.3, derde lid, van de Wmo 2015 kan in plaats van de zorg ook een pgb worden toegekend, met toepassing van artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de AWBZ. Hieruit volgt dat het pgb voor de duur van het indicatiebesluit moet worden vastgesteld op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Regeling).
Het indicatiebesluit van eiser was geldig tot en met 21 maart 2017. Verweerder had voor die periode de hoogte van het pgb dus moeten vaststellen overeenkomstig de Regeling. Het bestreden besluit is dus, voor zover het ziet op de periode tot en met 21 maart 2017, in strijd met de wet. De beroepsgrond slaagt.
3.3
Ten aanzien van de periode 22 maart 2017 tot en met 31 december 2017 overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover hier van belang, dat verweerder op verzoek van betrokkene een pgb verstrekt dat hem in staat stelt de diensten, die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken. Artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 bepaalt onder welke voorwaarden een pgb wordt verstrekt. Op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 wordt door de gemeenteraad bij verordening de hoogte van het persoonsgebonden budget bepaald, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Hieruit volgt dat over de hoogte van het toe te kennen pgb geen nadere regels door verweerder kunnen worden gesteld.
In artikel 16 van de Verordening is slechts een bovengrens neergelegd voor het toe te kennen pgb. Verder is in het zesde lid van dat artikel bepaald dat verweerder nadere regels kan stellen over de hoogte van het pgb. Deze bepaling is daarom onverbindend wegens strijd met artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015. De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat daaraan de (onjuiste) wettelijke grondslag komt te ontvallen.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen nu een nieuwe bestuurlijke heroverweging dient plaats te vinden. Verweerder zal daarbij het pgb van de maatwerkvoorziening voor de periode tot 22 maart 2017 moeten vaststellen overeenkomstig de Regeling. Voor de periode vanaf 22 maart 2017 zal een nieuwe verordening moeten worden vastgesteld door de raad van de gemeente Deventer, aan de hand waarvan de hoogte van het toe te kennen pgb volledig kan worden bepaald. Op basis van die verordening dient verweerder vervolgens een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal verweerder ook een beslissing moeten nemen over de gevraagde vergoeding van kosten van rechtsbijstand, gemaakt in de bezwaarschriftprocedure.
6. Aangezien eiser afhankelijk is van het pgb voor zijn zorg, zal de rechtbank ambtshalve een voorlopige voorziening treffen. Artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8 van de Regeling schreven de hoogte van het toe te kennen pgb onder AWBZ dwingend voor. Eiser heeft onweersproken gesteld dat door het zorgkantoor aan hem een pgb van € 54.777,30 in 2014 was toegekend. Ten tijde van het nemen van dat besluit was de Regeling van toepassing. Eiser heeft in beroep aangegeven dat hij tenminste een pgb ter hoogte van € 45.625,- nodig heeft voor zijn zorg bij Salland. Nu dit bedrag lager ligt dan het pgb dat voorheen op basis van de Regeling aan eiser werd verleend, zal de rechtbank bij voorlopige voorziening bepalen dat aan eiser voor de periode 22 maart tot en met 31 december 2017 een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt verleend ter hoogte van € 45.625,- op jaarbasis, totdat een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten zijn overeenkomstig artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vastgesteld op € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, beide ter waarde van € 495,-).