4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde feit, te weten de moord op [slachtoffer] . Hij heeft aangevoerd dat verdachte als de schutter kan worden aangemerkt, omdat zij als enige met [slachtoffer] in de woonwagen aanwezig was, het vuurwapen in die woonwagen lag, schotresten op de kleding en handen van verdachte zijn aangetroffen en verdachte meermalen een bekentenis heeft afgelegd. Bovendien heeft politieonderzoek geen aanwijzingen opgeleverd voor de hypothese dat iemand anders dan verdachte heeft geschoten.
Volgens de officier van justitie, althans zo leest de rechtbank het requisitoir, heeft verdachte voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [slachtoffer] . Hij leidt dit af uit het aantal afgevuurde kogels, de korte afstand waarop [slachtoffer] is beschoten en de lichaamsdelen, namelijk de borst en het hoofd, waar hij is geraakt.
Tot slot heeft de officier van justitie gesteld dat er sprake is geweest van voorbedachten rade, nu verdachte de tijd heeft gehad om zich te beraden op haar besluit om [slachtoffer] te doden en zij – in ieder geval tijdens het plaatsen van het plastic zakje om haar hand of het wapen – de gelegenheid heeft gehad om dit besluit te overdenken.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Vaststaat dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van de letsels die zijn veroorzaakt door de kogels die op hem zijn afgevuurd. De rechtbank moet nu als eerste de vraag beantwoorden of verdachte de schutter is geweest. Zij overweegt daartoe als volgt.
De politie treft verdachte op 2 april omstreeks 01:24 uur aan in de slaapkamer van de woonwagen. Zij zegt dan: ‘ik heb het gedaan’.5 Verdachte wordt vervolgens aangehouden. Op het moment dat verdachte naar de dienstauto wordt gebracht, zegt zij ‘hoe heb ik dit kunnen doen’.6 In de dienstauto zegt verdachte ‘dit is toch niet meer normaal? Hoe kan ik de vader van mijn kinderen en kleinkinderen vermoorden? Ik zeg het eerlijk. Ik heb geschoten op mijn man’.7
Op 26 april 2017 spreekt verdachte in de penitentiaire inrichting met [naam] . Verdachte vertelt dat [slachtoffer] bij het eerste schot dood was.8
Verder verklaart verdachte meermalen tegenover de politie 9 en ter terechtzitting 10 dat zij met de revolver heeft geschoten.
WhatsApp-berichten
[betrokkene 1] verklaart tegenover de politie dat hij van verdachte appjes had ontvangen.11 Op 2 april 2017 om 00:28:48 uur ontving hij van verdachte het appje ‘kom hier een [betrokkene 1] ik eo [slachtoffer] ge soten’, om 00:34:40 uur het appje ‘ik ep 3 keer ge soten op em’, om 00:39:48 uur het appje ‘ [betrokkene 1] komm hier een ep em 3 keer geraakt’ en om 00:40:06 uur het appje ‘zaten geen kogel meer op’.12 Ook heeft verdachte foto’s van de door kogels geraakte [slachtoffer] naar [betrokkene 1] gestuurd om hen te overtuigen van de ernst van de situatie.13
Door de politie zijn van verdachte schiethanden afgenomen en veiliggesteld [code 1] ). Ook is de trui van verdachte in beslag genomen ( [code 2] ).14
Vervolgens zijn de bemonsteringen van de handen ( [code 1] ) overgedragen aan dr. ir. A. Knijnenberg van het NFI. Hij heeft de volgende vraagstelling onderzocht: ‘zijn er op de bemonsteringen van de handen van verdachte schotresten aanwezig?’ Knijnenberg heeft met betrekking tot de vraagstelling de volgende hypothesen opgesteld:
Hypothese 1: op de bemonsteringen van de verdachte zijn schotresten aanwezig;
Hypothese 2: op de bemonsteringen van de verdachte zijn geen schotresten
aanwezig.
Knijnenberg concludeert dat de bevindingen van het onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 waar is dan wanneer hypothese 2 waar is.15
Knijnenberg heeft met betrekking tot de trui van verdachte ( [code 2] ) de volgende vraagstelling onderzocht: ‘zijn er op het kledingstuk van de verdachte schotresten aanwezig?’. Deze vraag wordt beschouwd aan de hand van de volgende hypothesen:
Hypothese 1: op de bemonsteringen van de kleding van de verdachte zijn schotresten
aanwezig;
Hypothese 2: op de bemonsteringen van de kleding van de verdachte zijn geen
schotresten aanwezig.
Knijnenberg concludeert dat de bevindingen van het onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 waar is dan wanneer hypothese 2 waar is.16
De rechtbank concludeert op grond van voornoemde bevindingen, mede in het licht bezien van het feit dat verdachte verklaart te hebben geschoten, dat op de handen en trui van verdachte schotresten aanwezig waren.
Naar het oordeel van de rechtbank ondersteunen de uitkomsten van het forensisch onderzoek en de door verdachte gestuurde appjes de, op verschillende momenten en tegenover verschillende personen afgelegde, bekennende verklaringen van verdachte, inhoudende dat zij heeft geschoten op [slachtoffer] . Verder blijkt op geen enkele wijze dat in de nacht van 1 op 2 april 2017 naast verdachte en [slachtoffer] iemand anders in de woonwagen aanwezig is geweest vóór het overlijden van [slachtoffer] . Verdachte verklaart namelijk dat zij alleen met [slachtoffer] in de woonwagen was, totdat haar broer [betrokkene 1] als eerste arriveerde naar aanleiding van appjes die verdachte hem had verzonden. Daarbij komt dat op de camerabeelden van camera’s aan de [adres] is te zien dat de woonwagen tussen 1 april 2017 om 22.07 uur en 2 april 2017 om 00.30 uur niet via de voor- of achterzijde door personen wordt betreden dan wel verlaten. Ook volgt uit politieonderzoek dat het niet aannemelijk is dat [betrokkene 1] , [betrokkene 2] of [betrokkene 3] als pleger betrokken zijn bij het om het leven brengen van [slachtoffer] .
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen en de in dat opzicht wisselende verklaringen van verdachte over de hoeveelheid schoten die zij zou hebben gelost, acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de nacht van 1 op 2 april 2017 viermaal op [slachtoffer] heeft geschoten met het revolver ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . Zij overweegt daartoe als volgt.
De politie heeft het shirt van [slachtoffer] in beslag genomen en de voorzijde [code 3] ) en achterzijde [code 4] ) ervan bemonsterd. Ook heeft de politie de inschot-openingen op de borst [code 5] ) en de inschot-opening bij het hoofd [code 6] ) van [slachtoffer] bemonsterd.17
Deze bemonsteringen zijn afgegeven aan de eerder genoemde deskundige dr. ir. Knijnenberg van het NFI. Vervolgens heeft hij de volgende vraagstelling onderzocht: ‘wat was de schootsafstand?’. Knijnenberg concludeert dat de voorzijde van het shirt van [slachtoffer] op drie, relatief dicht bij elkaar liggende, punten beschadigd is en dat de bevindingen die betrekking hebben op deze beschadigingen voor minimaal één van de drie schootsafstanden waarschijnlijker is wanneer de schootsafstand tussen 2,5 en 50 centimeter is dan wanneer deze kleiner is dan 2,5 of groter dan 50 centimeter is. De overige twee schootsafstanden vallen binnen dezelfde range of zijn groter. Ten aanzien van de verwonding bij het hoofd van [slachtoffer] concludeert Knijnenberg dat de bevindingen van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer de schootsafstand tussen 10 en 75 centimeter is dan wanneer deze kleiner is dan 10 of groter is dan 75 centimeter.18
Op grond van deze bevindingen concludeert de rechtbank dat [slachtoffer] vier keer is beschoten, waarvan minstens één keer op een afstand van tussen de 2,5 en 50 centimeter en één keer op een afstand van tussen de 10 en 75 centimeter.
Gelet hierop en de vaststelling dat het zich heeft afgespeeld in de woonkamer concludeert de rechtbank dat verdachte vier keer op korte afstand gericht met een revolver op [slachtoffer] heeft geschoten. [slachtoffer] is drie keer in de borstkas/buik en één keer in zijn hoofd geraakt. Daarbij zijn, blijkens het hierboven aangehaalde pathologisch onderzoek, vitale organen geraakt. Het met een vuurwapen meermalen op korte afstand gericht schieten op het lichaam van een persoon is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op de dood dat dit niet anders kan worden uitgelegd dan als een bewust handelen gericht op een levensbeëindiging. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hier sprake is geweest van vol opzet. De stelling van de verdediging, namelijk dat het wapen per ongeluk afgegaan zou zijn, acht de rechtbank zeer onaannemelijk. Van belang hierbij is dat uit het pathologisch onderzoek is af te leiden dat de inschoten zeer dicht bij elkaar en nabij vitale organen zijn aangetroffen waaruit een zekere gerichtheid van schieten is af te leiden. Verder heeft de rechtbank ter terechtzitting de zogenaamde ‘trekkerdruk’ van het wapen gevoeld en acht zij het ook op basis van die waarneming zeer onaannemelijk dat het wapen per ongeluk afgegaan zou zijn. Het meermalen schieten, zelfs tot vier keer toe, is verder een sterke contra-indicatie dat sprake zou zijn geweest van een ongeluk.
De rechtbank moet zich vervolgens buigen over de vraag of verdachte met voorbedachten rade heeft geschoten.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. Hoge Raad 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963).
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Door de politie is een reconstructie gemaakt. De rechtbank heeft hierop waargenomen, en dat ook ter terechtzitting besproken, dat verdachte heeft verklaard ‘niet heel hard, maar in een normaal tempo’ vanaf haar stoel bij de eettafel in de woonkamer naar de keuken, waar de revolver lag, te zijn gelopen, omdat het [slachtoffer] anders zou opvallen.19
Verdachte verklaart dat zij twee keer moest springen om de revolver uit de bovenste keukenkast te kunnen pakken. Verder heeft verdachte verklaart dat zij vervolgens vanaf de keuken met het wapen is teruggelopen naar de woonkamer, waar [slachtoffer] op de bank zat.20
Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat verdachte vóór de uitvoering van haar daad, namelijk gedurende de periode dat zij van de woonkamer naar de keuken en weer terug is gelopen, voldoende tijd heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad. De omstandigheden dat verdachte daarbij bewust rustig heeft gelopen en moeite moest doen om de revolver uit de keukenkast te pakken, duiden er naar het oordeel van de rechtbank op dat verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar juist weloverwogen heeft gehandeld. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die het aannemen van voorbedachten rade in de weg staan.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld en zij acht moord bewezen.