3.1.
[eiser] vordert veroordeling van SW&B tot betaling van:
- het achterstallig salaris vanaf periode 7 van 2019 tot en met periode 13 van 2019 (€ 13.222,39 netto),
- opgebouwde vakantietoeslag over de periode van 5 oktober 2018 tot en met 31 december 2019 (€ 3.773,01 bruto);
- een bedrag van € 2.900,80 bruto vermeerderd met vakantietoeslag vanaf 1 januari 2020 tot en met 26 januari 2020 (periode 1 van 2020) onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie daarvan;
- alle opeisbaar wordende termijnen ten bedrage van € 2.900,80 bruto vermeerderd met vakantiegeld (8%) vanaf periode 2 van 2020 totdat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
- de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW over voornoemde loonbedragen;
- de wettelijke rente over voornoemde bedragen;
- een bedrag van € 875,= voor buitengerechtelijke kosten.
Daarbij vordert [eiser] om SW&B te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij op basis van de arbeidsovereenkomst recht heeft op een correcte uitbetaling van zijn salaris. Het salaris is tot en met periode 6 normaal betaald en daarna zijn slechts deelbetalingen gedaan. [eiser] is als gevolg daarvan in financiële problemen gekomen.