RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zaaknummer : 8505062 \ CV EXPL 20-1900
Vonnis van 10 november 2020
[gedaagde]
,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
gemachtigde: mr. J. Heckman-Engelage,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
procederend in persoon door de heer [X] .
2 De feiten
2.1.
[gedaagde] is een internationaal transportbedrijf.
2.2.
[eiser] is op 24 september 2018 in dienst getreden bij [gedaagde] , in de functie van chauffeur.
2.3.
Op 7 maart 2019 hebben partijen een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar gesloten, ingaande per 24 maart 2019. Op die arbeidsovereenkomst was de cao voor het beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna te noemen: de cao) van toepassing.
2.4.
De arbeidsovereenkomst tussen partijen is als gevolg van opzegging door [eiser] per 4, althans 7 oktober 2019 geëindigd.
2.5.
Op 25 juni 2019 heeft [eiser] pallets gelost bij het bedrijf [A] in Duitsland (hierna te noemen: [A] ). Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van een palletwagen, die in zijn oplegger was geplaatst. Bij de uitvoering van die werkzaamheden is schade ontstaan aan de palletwagen. [eiser] heeft vervolgens een door [A] opgestelde verklaring ondertekend dat de palletwagen door zijn toedoen beschadigd is geraakt.
2.6.
Op 28 juni 2019 hebben partijen gesproken over het voorval van 25 juni 2019.
2.7.
In november 2019 heeft [gedaagde] van [A] een factuur van € 2.390,84 ontvangen voor de schade aan de palletwagen.
2.8.
Nadat [eiser] [gedaagde] op 20 december 2019 had benaderd voor de ontvangst van de eindafrekening, heeft [gedaagde] hem aansprakelijk gesteld voor voornoemde schade.
2.9.
[gedaagde] heeft [eiser] op 21 december 2019 per WhatsApp een eindafrekening toegestuurd, maar is niet tot betaling daarvan overgegaan.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] , bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, tot afgifte van een correcte eindafrekening en tot betaling van:
1. bruto aan loon;
2. € 21,83 bruto aan overuren;
3. € 748,80 bruto aan opgebouwde niet genoten tijd-voor-tijd-uren;
4. € 1.479,51 bruto aan niet genoten vakantiedagen plus 8% vakantiebijslag;
5. de wettelijke verhoging van 50% over de onder 1 tot en met 4 genoemde bedragen, zijnde een bedrag van € 1.145,16 bruto;
6. de wettelijke rente over de onder 1 tot en met 4 genoemde bedragen;
7. de buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig de staffel uit artikel 2 van het Besluit BIK;
8. de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
[eiser] vordert in deze procedure kort gezegd dat zijn dienstverband met [gedaagde] op correcte wijze financieel wordt afgewikkeld. Hij stelt zich ten eerste op het standpunt dat [gedaagde] met ingang van 24 september 2019 hem geen loonsverhoging heeft toegekend, terwijl dit op grond van de cao wel had gemoeten. Volgens [eiser] betekent deze loonsverhoging dat zijn uurloon € 14,77 bruto had moeten bedragen en heeft hij daarom nog recht op een bedrag van € 40,17 bruto aan loon en op een bedrag van € 21,83 bruto aan overuren. [eiser] maakt verder aanspraak op uitbetaling van 39 tijd-voor-tijd-uren voor een bedrag van € 748,80 bruto en op uitbetaling van 92,75 verlofuren, vermeerderd met 8% vakantiebijslag, zijnde € 1.479,51 bruto. Vanwege de te late betaling van voornoemde bedragen, vordert [eiser] bovendien de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente over die bedragen.
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat zij een veel hogere vordering heeft op [eiser] dan de vordering waarvan [eiser] betaling vordert. Volgens [gedaagde] kan zij de schade aan de palletwagen namelijk op [eiser] verhalen. [gedaagde] doet daarmee een beroep op verrekening van die schade met de vordering van [eiser] .
4.3.
Op grond van artikel 7:661 lid 1 BW is de werknemer die bij de uitvoering van de overeenkomst schade toebrengt aan de werkgever of aan een derde jegens wie de werkgever tot vergoeding van die schade is gehouden, niet jegens de werkgever aansprakelijk voor die schade, tenzij de schade een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Het begrip ‘bewuste roekeloosheid’ in de zin van dit artikel dient op gelijke wijze te worden uitgelegd als in artikel 7:658 lid 2 BW (HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2235 City Tax/De Boer). Dit betekent dat pas van bewust roekeloos handelen sprake is, indien de werknemer zich, tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, van het roekeloze karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest (HR 20 september 1996, NJ 1997/198, Pollemans/Hoondert).
4.4.
[gedaagde] gaat ervan uit dat [eiser] ter zake van het ontstaan van de schade aan de palletwagen niet opzettelijk heeft gehandeld, maar meent dat wel sprake is van bewuste roekeloosheid aan zijn zijde. Volgens [gedaagde] was [eiser] zich namelijk terdege bewust van het gevaar dat de palletwagen uit de oplegger kon vallen, door het zonder opleiding gebruiken van een hem onbekende elektrische palletwagen die ook nog eens op de rand van de oplegger stond. [gedaagde] wijst er in dit kader bovendien op dat [eiser] niet op deze wijze had hoeven lossen, aangezien de pallets met de heftruck ook vanuit de zijkant van de oplegger gelost hadden kunnen worden, dat [eiser] het lossen van de pallets niet zelf had hoeven doen en had mogen weigeren en dat hij geen opdracht, toestemming en aanwijzingen voor het gebruik van de palletwagen heeft gekregen van [gedaagde] .
4.5.
[eiser] betwist dat sprake is geweest van bewuste roekeloosheid. Hij stelt zich op het standpunt dat hij per ongeluk op de knop voor vooruit in plaats van op de knop voor achteruit heeft gedrukt en dat de palletwagen daardoor uit de oplegger is gereden.
4.6.
De kantonrechter is van oordeel dat geen sprake is geweest van bewuste roekeloosheid aan de zijde van [eiser] . Hoewel als onweersproken moet worden aangenomen dat [eiser] geen ervaring had met het gebruik van de palletwagen in kwestie, staat wel vast dat [eiser] vaker gebruik maakte van palletwagens. Gelet op de ervaring die [eiser] met het gebruik van palletwagens had, kan niet worden volgehouden dat het gebruik van de palletwagen op de rand van de oplegger roekeloos is geweest, laat staan dat [eiser] zich van enige roekeloosheid bewust is geweest. [eiser] heeft bij het gebruik van de palletwagen slechts een fout gemaakt door niet de knop voor achteruit maar voor vooruit in te drukken, althans in de woorden van [gedaagde] de knop op de stuurstang niet naar achteren en beneden te drukken, maar naar voren en beneden. Een dergelijke fout kan gebeuren en levert geen bewuste roekeloosheid op. Volgens [gedaagde] kan de knop niet per ongeluk naar voren zijn gedrukt, maar dit zou betekenen dat [eiser] expres de knop de verkeerde kant op heeft gedrukt, hetgeen niet aansluit bij de stelling van [gedaagde] dat er van opzet geen sprake is geweest. De kantonrechter gaat daarom aan die stelling van [gedaagde] voorbij. Dat [eiser] niet had hoeven helpen bij het lossen van de pallets, althans de pallets ook vanuit de zijkant met een heftruck had kunnen (laten) lossen, maakt niet dat wel sprake is van bewuste roekeloosheid. Ook de omstandigheid dat [gedaagde] [eiser] geen opdracht, toestemming en aanwijzingen heeft gegeven voor het gebruik van de palletwagen, maakt niet dat [eiser] aansprakelijk moet worden gehouden voor de schade.
4.7.
[gedaagde] voert voor aansprakelijkheid van [eiser] ook nog aan dat [eiser] heeft gelogen over de gebeurtenissen op 25 juni 2019, althans zaken heeft verzwegen, door onder meer aanvankelijk te melden dat er geen sprake was van schade en door niet op 28 juni 2019 te melden dat hij de onder r.o. 2.5 genoemde verklaring had ondertekend. Volgens [gedaagde] had, indien de schade en de verklaring meteen bekend waren geweest, direct de verzekering ingeschakeld kunnen worden en had in dat geval gecontroleerd kunnen worden of het schadebedrag wel klopte. [gedaagde] wijst er verder nog op dat [eiser] het bedrijfsreglement/de bedrijfsinstructies niet is nagekomen door niet direct uit zichzelf de schade te melden.
4.8.
Partijen verschillen van mening over wat er op 28 juni 2019 precies is besproken. Vast staat wel dat [eiser] [gedaagde] die dag niet heeft gemeld dat hij een verklaring had ondertekend, nu [eiser] dit ter zitting heeft erkend. Over de reden daarvan en het niet direct melden van de schade heeft hij verklaard dat hij dacht dat er nauwelijks sprake was van schade, omdat hij de palletwagen nog gewoon heeft kunnen gebruiken en dat het door [A] gefactureerde schadebedrag hem extreem hoog voorkomt. Hoewel de ondertekening van de verklaring door [eiser] en het niet melden van die ondertekening in dat geval niet handig zijn geweest, acht de kantonrechter deze verklaring plausibel, zeker nu ook [gedaagde] ter zitting twijfels heeft geuit over de hoogte van het schadebedrag. De betreffende gedragingen van [eiser] zijn naar het oordeel van de kantonrechter dan ook onvoldoende om hem – kennelijk op grond van wanprestatie – aansprakelijk te houden voor de schade aan de palletwagen. Dat [eiser] in zijn contacten met [gedaagde] in december 2019 niet helemaal eerlijk lijkt te zijn geweest, kan evenmin tot aansprakelijkheid leiden.
4.9.
De conclusie uit het voorgaande is dat [gedaagde] de schade aan de palletwagen niet op [eiser] kan verhalen en dat het (kennelijke) beroep op verrekening van die schade met de vordering van [eiser] dus niet slaagt. Dit betekent dat de vordering van [eiser] inhoudelijk moet worden beoordeeld.
4.10.
[gedaagde] erkent de door [eiser] gestelde loonsverhoging per 24 september 2019. Hij heeft niets aangevoerd om aan te nemen dat de door [eiser] gevorderde bedragen van € 40,17 bruto aan loon en € 21,83 bruto aan overuren niet juist zijn, zodat deze vorderingen zullen worden toegewezen.
4.11.
Ten aanzien van de door [eiser] gevorderde uitbetaling van de tijd-voor-tijd-uren en de verlofuren geldt dat [gedaagde] niet heeft weersproken dat sprake is van 39 tijd-voor-tijd-uren en 92,75 verlofuren, zodat hiervan dient te worden uitgegaan. [gedaagde] erkent dat deze uren dienen te worden uitbetaald, maar is het er niet mee eens dat [eiser] 130% van die uren rekent in plaats van 100%. Volgens [gedaagde] wilde [eiser] namelijk zelf tot het einde van de opzegtermijn blijven werken en waren de uren tegen 100% uitgekeerd als hij deze gewoon had opgenomen. [gedaagde] meent ook dat [eiser] geen aanspraak kan maken op de vakantiebijslag over de verlofuren en wijst erop dat hij die toeslag ten onrechte berekent op basis van het per 24 september 2019 geldende hogere uurloon.
4.12.
Op grond van artikel 30 lid 5.b van de cao, door [gedaagde] overgelegd als bijlage 9, kan op verzoek van de werknemer en/of de werkgever overleg worden gevoerd over de wijze waarop de tijd-voor-tijd-uren worden vergoed en dienen deze bij uitbetaling te worden vergoed tegen 130% van het uurloon. De kantonrechter gaat ervan uit dat partijen naar aanleiding van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [eiser] geen overleg hebben gehad over de tijd-voor-tijd-uren, nu zij daarover niets hebben gesteld. Feit is echter dat [eiser] geen vergoeding in tijd voor de betreffende uren heeft ontvangen en ook niet meer kan ontvangen, zodat deze uren in geld en dus tegen 130% van het uurloon zullen moeten worden uitbetaald. Indien [gedaagde] deze uitbetaling had willen voorkomen, had hij hier scherp op moeten zijn en niet moeten toestaan dat [eiser] tot het einde van de opzegtermijn doorwerkte. Het door [eiser] gevorderde bedrag van € 748,80 bruto ter zake van de tijd-voor-tijd-uren zal derhalve worden toegewezen.
4.13.
Anders dan [gedaagde] meent, rekent [eiser] ten aanzien van de verlofuren geen 130% maar 100%. Op grond van artikel 7:641 lid 1 BW dient de uitkering in geld voor niet opgenomen vakantie-uren gelijk te zijn aan het loon over een tijdvak gelijk aan de nog openstaande vakantie. Onder loon moet worden verstaan het overeengekomen loon, dus loon inclusief eventuele emolumenten en vergoedingen waarop de werknemer recht heeft (HR 26 januari 1990, NJ 1990/499, Schreuder). Dit betekent dat ook over de uitbetaling van verlofuren 8% vakantietoeslag betaald dient te worden. Een en ander staat ook vermeld in artikel 67a lid 8 van de cao (door [gedaagde] overgelegd als onderdeel van bijlage 10). Uit deze laatste bepaling blijkt bovendien dat het standpunt van [gedaagde] dat de vakantiebijslag niet over het per 24 september 2019 geldende hogere uurloon moet worden berekend, onjuist is. In artikel 67a lid 8 van de cao staat immers vermeld dat voor elke niet-genoten vakantiedag het functieloon van één dag, vermeerderd met (onder meer) de vakantietoeslag wordt uitbetaald. Het functieloon staat in artikel 3 lid 10 van de cao omschreven als het loon, behorend bij de trede van de loonschaal die op de betreffende werknemer van toepassing is. De kantonrechter leidt hieruit af dat de vakantiebijslag over het bij de beëindiging van het dienstverband geldende functieloon moet worden berekend. Ook het door [eiser] gevorderde bedrag van € 1.479,51 bruto is dus toewijsbaar.
4.14.
In verband met de vertraging in de betaling van de hiervoor toegewezen bedragen, kan [eiser] aanspraak maken op betaling van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente daarover. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval wel aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 10%.
4.15.
De vordering tot afgifte van een gecorrigeerde eindafrekening zal eveneens worden toegewezen. [gedaagde] dient [eiser] een afrekening te verstrekken waarin de hiervoor toegewezen bedragen zijn opgenomen. [eiser] heeft nog aangevoerd dat op de eerder door [gedaagde] verstrekte eindafrekening ten onrechte een bedrag van € 563,00 aan vakantietoeslag in mindering is gebracht. Omdat hij echter geen juridische consequenties aan deze stelling heeft verbonden, behoeft die stelling geen bespreking en gaat de kantonrechter daaraan voorbij. Overigens heeft [gedaagde] het bedrag van € 563,00 uitgebreid toegelicht.
4.16.
De door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, nu hij deze niet heeft geconcretiseerd.
4.17.
[gedaagde] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Deze kosten bedragen aan de zijde van [eiser] € 100,89 aan explootkosten, € 236,00 aan griffierecht en € 420,00 aan salaris gemachtigde. Dit is in totaal € 756,89.