RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen, en
Vereniging Leefmilieu, gevestigd te Nijmegen,
eisers,
gemachtigde: mr. V. Wösten,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder,
gemachtigden: mr. H.J.M. Besselink en mr. S. van Winzum.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [belanghebbende], gevestigd te [adres] , hierna te noemen: belanghebbende,
gemachtigde: B. Lowijs.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de veehouderij van belanghebbende aan [adres] afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2019 heeft verweerder het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld, dat bij de rechtbank is geregistreerd met zaaknummer ZWO 19/1149.
Bij besluit van 17 juli 2019 heeft verweerder het besluit van 27 mei 2019 geheel herzien,
het bezwaar van eisers gegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten, met aanpassing van de motivering.
Bij uitspraak van 11 februari 2020 heeft de rechtbank het beroep met zaaknummer ZWO 19/1149, voor zover gericht tegen het besluit van 27 mei 2019, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het besluit van 17 juli 2019, gegrond verklaard. De rechtbank heeft laatstgenoemd besluit vernietigd, met uitzondering van de daarin toegekende proceskostenvergoeding en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 31 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten, met aanpassing van de motivering.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft ook gereageerd.
Het beroep is, samen met de beroepen met de zaaknummers ZWO 20/956, ZWO 20/958, AWB 20/959, AWB 20/960 en AWB 20/961 op 24 februari 2022 ter zitting behandeld. Namens eisers is verschenen hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van ’t Erve en W. Vliek, bijgestaan door mr. S. van Winzum.
Namens belanghebbende was tijdens de zitting aanwezig [naam] , bijgestaan door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1
Bij brieven van 11 oktober 2018 hebben eisers bij verweerder meerdere verzoeken ingediend om handhavend op te treden tegen agrarische activiteiten die plaatsvinden op basis van een melding op grond van het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Volgens eisers komt aan deze melding namelijk geen rechtskracht toe, zodat de bedrijfsuitbreidingen en daarmee gepaard gaande depositietoenames ten onrechte zijn toegelaten.
Voor dit geschil geldt dat eisers verweerder hebben gevraagd om handhavend op te treden tegen de ammoniakdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden, die afkomstig is van de stalgebouwen van het bedrijf van belanghebbende, waarvoor geen afdoende vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschikbaar is. Per e-mail van 9 maart 2020 hebben eisers bevestigd dat het handhavingsverzoek alleen betrekking heeft op de stalemissies en niet ook op het beweiden en/of bemesten dat eventueel binnen het bedrijf van belanghebbende plaatsvindt.
1.2
Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft een toezichthouder van verweerder op 22 oktober 2018 een bedrijfsbezoek bij belanghebbende afgelegd en daarvan op
1 november 2018 een rapport opgemaakt. Op basis van dit rapport heeft verweerder in het primaire besluit vastgesteld dat belanghebbende op 1 juli 2015 en 24 december 2015 PAS-meldingen heeft gedaan voor, uiteindelijk, het houden van 125 melk- en kalfkoeien, 80 stuks jongvee en 75.000 vleeskuikens. In het primaire besluit heeft verweerder op basis van het controlerapport geconcludeerd dat de aanwezige stalsystemen overeenkomen met de gemelde stalsystemen en dat per stal niet meer dieren worden gehouden dan zijn gemeld.
Op basis hiervan heeft verweerder in het primaire besluit geconcludeerd dat geen sprake is van overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb.
1.3
Als gevolg van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 en ECLI:NL:RVS: 2019:1604, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aan een PAS-melding geen betekenis (meer) toekomt.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder geconcludeerd dat als gevolg van de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling van 29 mei 2019 moet worden teruggevallen op de toestemming van belanghebbende op de referentiedatum 24 maart 2000. Hierdoor staat volgens verweerder vast dat belanghebbende nu handelt in strijd met artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, omdat de feitelijke situatie bij belanghebbende leidt tot hogere stikstofdeposities dan zijn toegestaan op grond van de vigerende toestemming op 24 maart 2000. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit echter op het standpunt gesteld dat handhavend optreden tegen de overtreding onredelijk is en onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Kort samengevat, heeft verweerder hieraan ten grondslag gelegd dat de depositietoename vanuit het bedrijf van belanghebbende ten opzichte van de totale stikstofbelasting op de beschermde Natura 2000-gebieden verwaarloosbaar is en de ecologische effecten daarvan zeer gering zijn. Daarnaast kan belanghebbende geen verwijt worden gemaakt van het niet beschikken over een Wnb-vergunning voor de extra stikstofemissie uit haar stallen. Ook is vergunningverlening in dit geval praktisch onmogelijk. Verder heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit toezeggingen gedaan die bij belanghebbende de verwachting hebben gewekt dat tegen de overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb niet handhavend zal worden opgetreden en hebben alle provincies zich achter deze toezeggingen geschaard. Tot slot is volgens verweerder van belang dat in Overijssel honderden uitbreidingen zijn gerealiseerd op basis van PAS-meldingen. Eisers vragen voor een relatief zeer klein aantal (willekeurig) geselecteerde bedrijven om handhaving. Die bedrijven zouden door handhavend optreden financieel zwaar worden getroffen. De vergelijking met de honderden bedrijven die in een vergelijkbare positie verkeren, maar waartegen niet wordt opgetreden, moet volgens verweerder in dit geval meewegen bij de evenredigheid van de beslissing op het handhavingsverzoek van eisers.
3. Eisers zijn van mening dat handhavend optreden tegen de overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, waardoor dat besluit niet in stand kan blijven. Daarbij hebben eisers onder meer aangevoerd dat het van groot maatschappelijk belang is om natuurschadelijke stikstofemissies zo spoedig mogelijk verminderd te krijgen.
4.1
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
4.2
Tussen eisers en verweerder is niet in geschil dat belanghebbende stikstofdepositie veroorzaakt op omliggende Natura 2000-gebieden en dat niet kan worden uitgesloten dat dit significante gevolgen heeft voor die gebieden. Ook staat niet ter discussie dat belang-hebbende niet beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb en dat belanghebbende hierom in overtreding is van voormeld artikel.
4.3
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.4
Gelet op het bestreden besluit en wat eisers daartegen hebben aangevoerd, moet de rechtbank in dit geschil de vraag beantwoorden of verweerder heeft mogen afzien van handhavend optreden, omdat dit onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
4.5
Daarbij constateert de rechtbank dat belanghebbende in reactie op het beroep van eisers heeft aangevoerd dat geen sprake is van een overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Volgens belanghebbende geldt de milieuvergunning van 15 februari 2011 in dit geval als referentiesituatie, omdat die vergunning de minste nadelige gevolgen heeft. In de milieuvergunning van 15 februari 2011 is toestemming verleend voor het houden van
96 melk- en kalfkoeien, 60 stuks jongvee en 65.000 vleeskuikens. Volgens belanghebbende levert de huidige feitelijke situatie binnen haar bedrijf ten opzichte van de referentiesituatie van 15 februari 2011 geen toename van stikstofdepositie op, waarbij volgens haar ook een rol speelt dat sinds 13 januari 2022 het gebruik van AERIUS Calculator, versie 2021, is voorgeschreven.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet aannemelijk heeft gemaakt dat handhavend optreden onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De rechtbank motiveert dit als volgt.
5.2
Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de depositietoename vanuit het bedrijf van belanghebbende verwaarloosbaar is en dat de ecologische effecten daarvan zeer gering zijn, maar verweerder heeft dit niet onderbouwd. Daarbij stelt de rechtbank vast dat in het bestreden besluit de feitelijke situatie bij belanghebbende niet goed in beeld is gebracht en datzelfde geldt voor de vigerende toestemming van belanghebbende op de referentiedatum (de referentiesituatie). Hierdoor is onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de - tussen eisers en verweerder niet ter discussie staande - depositietoename in de feitelijke situatie ten opzichte van de referentiesituatie daadwerkelijk is. Dat verweerder, zoals ter zitting bleek, over is gegaan tot een categoriale afwijzing van de reeks door eisers ingediende handhavingsverzoeken, ontslaat verweerder niet van diens verantwoordelijkheid om per situatie na te gaan hoe de relevante feiten precies liggen en welke belangen bij het al dan niet nemen van een handhavingsbeslissing betrokken moeten worden. In het verlengde hiervan is niet inzichtelijk gemaakt wat of hoe groot in dit geval de inbreuk is op de belangen die zijn betrokken bij de bescherming van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden. Zo is onduidelijk wat de huidige situatie van de te beschermen natuurwaarden is, in hoeverre de instandhoudingsdoelen voor die natuurwaarden worden gehaald en welke gevolgen de overtreding waarover het in deze zaak gaat heeft voor die natuurwaarden. Reeds op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat handhavend optreden onevenredig zou zijn. Het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.3
Dat eventueel toezeggingen zijn gedaan dat tegen overtredingen als gevolg van een PAS-melding niet wordt opgetreden en de overige door verweerder in het bestreden besluit genoemde omstandigheden, doen hier niet aan af. Daargelaten of er sprake is van individueel rechtens te honoreren toezeggingen van de minister en of die überhaupt aan verweerder kunnen worden toegerekend. De in het besluit betrokken omstandigheden nemen namelijk niet weg dat in het bestreden besluit de natuurbelangen onvoldoende in kaart zijn gebracht en dat onvoldoende inzicht is verschaft in de gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden bij de vraag of handhavend optreden tegen het bedrijf van belanghebbende onevenredig is. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat handhavend optreden tegen het bedrijf van belanghebbende onevenredig is of dat het vertrouwensbeginsel daaraan in de weg staat, zonder dat deugdelijk in beeld is gebracht welke gevolgen de overtreding waarover het in deze zaak gaat heeft voor omliggende Natura 2000-gebieden.
5.4
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Verweerder moet opnieuw op het bezwaar van eisers beslissen. In dat besluit ligt het op de weg van verweerder om alsnog zo scherp mogelijk vast te stellen hoe de relevante feiten precies liggen, waarbij verweerder het betoog van belanghebbende, dat geen sprake is van een overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, uitdrukkelijk betrekt. Voor zover verweerder persisteert, ligt het op de weg van verweerder om alsnog inzicht te verschaffen in de (inbreuk op de) relevante natuurbelangen en daarmee de gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Aansluitend mag van verweerder worden verwacht dat enerzijds voormelde (natuur)belangen die voor handhaving pleiten en anderzijds de belangen die tegen handhaving pleiten kenbaar tegen elkaar worden afgewogen, waarbij - zoals uiteengezet onder rechtsoverweging 4.3 - in algemene zin geldt dat een bestuursorgaan veel gewicht mag en moet toekennen aan de daadwerkelijke handhaving van een overtreden wettelijk voorschrift.
6. Vanwege de lange periode dat deze procedure al loopt en omdat inmiddels al drie keer een besluit op het bezwaar is genomen, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder een termijn van acht weken te geven voor het nieuw te nemen besluit op bezwaar en aan overschrijding van deze termijn een dwangsom te verbinden. De hoogte van deze dwangsom stelt de rechtbank vast op € 100,- per dag met een maximum van € 15.000,-.
7.1
Omdat het beroep gegrond is, bestaat er aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. De rechtbank merkt de zes beroepen die op 24 februari 2022 ter zitting zijn behandeld en de beroepen van eisers met de zaaknummers ZWO 20/953 en ZWO 20/954 - die op 23 februari 2022 ter zitting zijn behandeld - aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor deze acht zaken kent de rechtbank voor het indienen van het beroep en het bijwonen van de zittingen op 23 februari en 24 februari 2022 in totaal 3 procespunten toe, met een waarde van € 759,- en een wegingsfactor van 1,5 (gemiddelde zaakzwaarte en meer dan vier zaken). Op deze wijze wordt voor deze acht zaken de proceskostenvergoeding voor het indienen van het beroep en het verschijnen ter zitting op 23 en 24 februari 2022 vastgesteld op een totaal van € 3.415,50. Deze vergoeding heeft de rechtbank geheel in de zaak ZWO 20/953 toegekend.
7.2
Voor het behandelen van dit beroep heeft de rechtbank eisers geen griffierecht in rekening gebracht. Dat hoeft verweerder dus niet aan eisers te vergoeden
Beslissing
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- -
bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij deze termijn van acht weken overschrijdt, met een maximum van
€ 15.000,-;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, en mr. J.W.M. Bunt en
mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier, op
De beslissing wordt op de eerstvolgende donderdag na deze datum openbaar gemaakt.
Afschrift verzonden aan partijen op: