5.3.1
Ten aanzien van feit 2:
overtreding van bij het WAS gestelde voorschriften
Op 16 juni 2021 is onder verdachte een (met lucht opblaasbaar) waterspeeltoestel in beslag genomen.3 Dit speeltoestel is een ‘waar’ en een ‘technisch voortbrengsel’ in de zin van artikel 1 Warenwet en betreft een ‘speeltoestel’ in de zin van artikel 1 WAS.4 Dit brengt met zich dat het onder verdachte in beslag genomen speeltoestel bij gebruik dient te voldoen aan de bij het WAS gestelde voorschriften.
Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij eigenaar is van de eenmanszaak ‘ [bedrijf 1] ’, zo volgt ook uit het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.5 Hij exploiteert in die hoedanigheid onder meer een drijvend vrijetijdspark, ook wel ‘Aquapark’ genoemd. Dit betreft een drijvend (opblaasbaar) speeltoestel op het water, welk toestel uit verschillende opblaasbare elementen bestaat die aan elkaar kunnen worden gekoppeld en een soort parcours vormen. Een persoon kan onder andere over deze onderdelen lopen of klimmen, van de onderdelen afglijden en door een zogenaamd ‘blob-kussen’6 worden gelanceerd. Verdachte heeft het speeltoestel op
11 augustus 2015 tweedehands aangeschaft,7 waarna het toestel sinds het zomerseizoen van 2016 door hem is geëxploiteerd. Hij is doorgaans de persoon die het speeltoestel dagelijks tussen 11:00 uur en 11:30 uur voordat het park open gaat opblaast, zo ook op 16 juni 2021. Daggasten van de recreatieplas konden voor € 4,-- een kaartje kopen om van het speeltoestel gebruik te mogen maken.8
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat verdachte het drijvend (opblaasbaar) speeltoestel, dat niet voor privégebruik bestemd was, voorhanden heeft gehad en aldus heeft gebruikt, omdat hij de feitelijke zeggenschap of beschikkingsmacht over dit toestel had.
De bij het WAS gestelde voorschriften voor het speeltoestel
Enig (geldig) certificaat van goedkeuring
Op grond van artikel 14a WAS dient degene die een attractie- of speeltoestel voorhanden heeft te beschikken over een geldig certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat.
Verdachte heeft – op verzoek van de NVWA – op 17 juni 2021 aan de NVWA een CE-certificaat overgelegd, waaruit volgt dat dit certificaat op 6 januari 2014 is afgegeven aan [bedrijf 2] door [bedrijf 3] Co., Ltd.9 Volgens de NVWA heeft verdachte daarmee niet voldaan aan het in artikel 14a WAS gestelde voorschrift.10 Een dergelijk CE-certificaat is volgens de NVWA geen geldig certificaat van goedkeuring zoals het WAS voorschrijft. Het door verdachte overgelegde certificaat betreft evenmin een met een certificaat van goedkeuring gelijkgesteld certificaat.11
Een CE-certificaat betreft een conformiteitsverklaring die door de fabrikant van een product is opgesteld en ondertekend. Hiermee verklaart een fabrikant onder eigen verantwoordelijkheid dat zijn product – bij het op de markt brengen daarvan – voldoet aan de geldende richtlijnen. Een fabrikant dient vervolgens zonodig gebruiksaanwijzingen mee te leveren en CE-markeringen aan te brengen op zijn product. Op het product moeten ook de naam en het adres van de fabrikant worden vermeld. In veel gevallen eisen de richtlijnen dat de fabrikant zijn product laat testen door een notified body (een onafhankelijke, door de overheid aangemelde, keuringsinstantie), zoals het geval is bij een speeltoestel in de zin van het WAS. Hoewel uit het procesdossier volgt dat [bedrijf 4] B.V. 12 (hierna: [bedrijf 4] ) het speeltoestel van verdachte op 21 september 2015 reeds had afgekeurd, [bedrijf 4] dit aan de fabrikant van het speeltoestel had medegedeeld, dit afkeuringsrapport – naar eigen zeggen – nooit aan verdachte is verstrekt en verdachte – wederom naar eigen zeggen – in de veronderstelling verkeerde dat de CE-markeringen op het speeltoestel voldoende waren om aan de regelgeving te voldoen, ontslaat dit verdachte geenszins van de aan hem ingevolge artikel 14a WAS gestelde verplichting om te beschikken over een geldig certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat. Dat anderen dan verdachte kennelijk evenmin aan de vereiste regelgeving hebben voldaan, doet niets af aan de eigen verantwoordelijkheid van verdachte om (als gebruiker) te voldoen aan de eisen die aan de veiligheid en aan het beheer van een speeltoestel in een openbare ruimte worden gesteld. De rechtbank verwerpt het daartoe door de raadsman gevoerde verweer dan ook.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat verdachte in strijd met
artikel 14a WAS, als degene die voornoemd speeltoestel voorhanden had, niet over enig (geldig) certificaat van goedkeuring van een aangewezen instelling of een daarmee gelijkgesteld certificaat heeft beschikt.
Voor een beheerder van een speeltoestel geldt op grond van artikel 14 lid 2 WAS dat deze met een actueel dossier aan moet tonen dat aan de beheersverplichting van artikel 15 WAS is voldaan. Een logboek kan deel uitmaken van zo’n dossier. Het is de verantwoordelijkheid van een beheerder om ervoor te zorgen en op praktische wijze aantoonbaar te maken dat het bij hem in beheer zijnde toestel zodanig is geïnstalleerd, gemonteerd, geïnspecteerd en onderhouden, dat een speeltoestel veilig is voor een persoon die zich op dit toestel begeeft.
Volgens de NVWA heeft verdachte niet voldaan aan het in artikel 14 lid 2 WAS gestelde voorschrift, nu verdachte niet beschikte over een actueel dossier waarmee hij kon aantonen dat aan de in artikel 15 WAS bedoelde beheersverplichting was voldaan.13 Verdachte heeft dit op de zitting ook erkend. Hij heeft verklaard dat hij, als beheerder, geen dossier met betrekking tot bijvoorbeeld keuringen, inspecties en onderhoudswerkzaamheden heeft bijgehouden. Hij verrichtte elke dag zelf dezelfde werkzaamheden, zoals het opblaasbaar speeltoestel opblazen en controleren of het toestel voldoende was opgepompt, of er openingen waren tussen de verbindingselementen van het toestel en of de klittenbandsluitingen op PVC-flappen van het toestel naar behoren functioneerden. Indien aan het toestel onderhoud moest plaatsvinden, zoals het vervangen van PVC-flappen, verrichtte verdachte die werkzaamheden zelf. Ook liep verdachte naar eigen zeggen twee tot drie keer per week over het opblaasbaar speeltoestel om te testen of het toestel in orde was. Hij heeft onderhoudswerkzaamheden en door hem gedane inspecties niet op enige wijze in een dossier geregistreerd, omdat hij zelf de persoon was die dit deed en hij de meerwaarde van een registratie om die reden niet zag. In de op 16 juni 2021 onder verdachte in beslag genomen rode map met daarop aangeduid ‘administratie’ is evenmin iets aangetroffen dat kan worden aangemerkt als beheersdossier.14 Overigens heeft verdachte ook verklaard dat hij het speeltoestel nimmer ter plaatse heeft laten keuren.15
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat verdachte in strijd met
artikel 14 lid 2 WAS als beheerder van een speeltoestel niet met een actueel dossier heeft aangetoond dat was voldaan aan de beheersverplichting als bedoeld in artikel 15 lid 1 WAS.
De tekortkomingen van het speeltoestel
Op grond van artikel 15 WAS dient degene die een speeltoestel voorhanden heeft ervoor zorg te dragen dat het toestel zodanig is geïnstalleerd, gemonteerd en zodanig is beproefd, geïnspecteerd en onderhouden en zodanig van opschriften is voorzien, dat bij gebruik geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid van personen bestaat.
Allereerst blijkt uit onderzoek van een verbalisant van het Aanhoudings- en Ondersteuningsteam van 18 juni 2021 dat de losse elementen van het speeltoestel aan elkaar bevestigd waren door middel van vijf aaneengeschakelde klik-musketonhaken. Deze haken zaten aan een bevestigingsoog aan de onderzijde van het element. De elementen waren alleen aan de zijkanten aan elkaar bevestigd. In het midden zag de verbalisant wel aan weerszijden bevestigingsogen (ringen), maar deze elementen waren niet met elkaar verbonden. De verbalisant zag dat de verbindingen tussen de elementen met een zeil waren afgedekt. Dit zeil zat met klittenband, over de gehele breedte, aan het element vast. De verbalisant zag dat bij een element echter ook een zeil los zat. Dat zeil hing in het water, tussen de twee elementen. Toen twee collega-verbalisanten over deze twee elementen bewogen, zag de verbalisant dat er zonlicht door de opening in het water scheen. Ten slotte stonden niet alle touwen op spanning. Deze touwen hingen, vanaf een element, in het water en zaten niet vast aan een betonnen blok dat op de bodem van de zwemplas lag.16
Daarnaast volgt uit het proces-verbaal van de inspecteurs van de NVWA van 17 juni 2021 dat het klittenband tussen de twee elementen (waar [slachtoffer] volgens de NVWA – zie hierna onder 5.3.2 – vermoedelijk tussen het speeltoestel door is gezakt) niet goed meer hechtte en dat de PVC-flap geen goede verbinding meer vormde tussen de elementen. Die PCV-flap dient te voorkomen dat gebruikers tussen beide opblaasbare elementen kunnen belanden. Die flap was niet deugdelijk bevestigd. Ook lag een van de klittenbandstroken van de PVC-flap tussen de opblaasbare elementen in het water. Er zaten bruine haren aan dit klittenband, zowel aan de PVC-flap als aan het element. Toen de inspecteurs de PVC-flap vervolgens deugdelijk hadden bevestigd, namen zij waar dat een gebruiker tussen de opblaasbare elementen wegzakt als deze op de PVC-flap gaat staan. De inspecteurs hebben dan ook geconstateerd dat de klittenbandsluiting niet meer hechtte en de PVC-flap niet naar behoren functioneerde. Verder hebben de inspecteurs met behulp van zogenaamde beproevingslichamen onderzocht of een kinderhoofd en -romp met slechts lichte druk (armkracht) door die ontstane opening heen kunnen gaan. Dit bleek het geval te zijn. Ook hebben de inspecteurs waargenomen dat een wit opblaasbaar element beduidend zachter was dan omliggende elementen. De draaidop van dat element was niet voorzien van een PVC-flap met klittenband, zoals bij een naastgelegen element wel het geval was. Dit vergroot de kans dat onbedoeld lucht uit het opblaasbaar element loopt.17
Verder volgt uit een op 27 juni 2021 door [bedrijf 4] verricht onderzoek dat het speeltoestel, dat dient ter gebruik in en op het water, niet voldoet aan de operationele normen die het WAS voorschrijft. In het drijvend vrijetijdspark zijn openingen en ruimtes geconstateerd, zowel in delen van het speeltoestel boven het wateroppervlak als delen van het toestel onder het wateroppervlak. Deze openingen en ruimtes maken dat het speeltoestel niet voldoet aan de geldende normen, wat een risico vormt met het oog op (het redelijkerwijs te verwachten) gebruik van het speeltoestel door kinderen. Het gaat om openingen en ruimtes die beknelling18 kunnen veroorzaken. Zo kan een gebruiker met hoofd of nek in een spleet tussen de opblaasbare glijbaan en de opblaasbare elementen van de zogenoemde ‘piramide’ blijven hangen. De genoemde openingen en ruimtes zijn gedeeltelijk ontworpen en vervaardigd, maar er zijn ook openingen en ruimtes die door slijtage, scheuren, losgekomen klittenbandverbindingen en ontbrekende verbindingen (zoals bij het element ‘Launch Orbit’, oftewel het blob-kussen) zijn ontstaan. Daarnaast functioneren de gebruikte afdichtmiddelen niet optimaal. De PVC-flappen waarmee de openingen tussen de elementen door middel van een klittenbandverbinding moet worden afgeschermd, beperken slechts de toegankelijkheid van gebruikers in deze openingen vanaf de bovenzijde van het speeltoestel. Onder invloed van dynamische belasting op deze afdichtmiddelen kunnen deze verbindingen loskomen, zowel ten gevolge van het (redelijkerwijs te verwachten) gebruik (zoals rennen, klimmen, springen en het lopen over de afdichtmiddelen) als door het bewegen van de opblaasbare elementen ten opzichte van elkaar (bijvoorbeeld door schommelingen in het water of onder invloed van wind). Ook zijn de openingen tussen de elementen te groot (meer dan 25 mm), omdat de verbinding van geschakelde karabijnhaken te lang is. Daarnaast dient de onderzijde van het toestel glad te zijn afgewerkt en mag deze niet zijn voorzien van uitsteeksels waaraan delen van badkleding, linten en sieraden verstrikt kunnen raken. Daaraan is niet voldaan. Verder kan de hechtingssterkte van het klittenband na verloop van tijd afnemen door de verzadiging met water en/of vuil en veroudering. Een regelmatige controle (door de PVC-flappen en de verbindingen te inspecteren en te herpositioneren) is dan ook zowel voor als tijdens het gebruik van het speeltoestel noodzakelijk. Bovendien waren op het toestel overdrukventielen afgeplakt met duct tape. Bij een stijgende temperatuur en blootstelling aan zonlicht kan (zonder overdrukventiel) de druk in het opblaasbaar element toenemen. Hierdoor kan een opblaasbaar element scheuren of zelfs exploderen. Dit brengt letselrisico’s met zich als er gebruikers op het speeltoestel aanwezig zijn. Ten slotte is de gebruikersinformatie op onderdelen van het toestel onvolledig. Zo ontbreekt onder meer het opschrift ‘waarschuwing’, bevat het speeltoestel onvolledige symbolen over bijvoorbeeld de maximale gebruikerslast, het maximumaantal gebruikers en de minimale waterdiepte, ontbreekt een vermelding van het bouwjaar en zijn de afmetingen van de symbolen voor aanvullende veiligheidsinformatie en veiligheidstekens te klein. Een gebruiksaanwijzing van de fabrikant voor elk opblaasbaar element ontbreekt overigens ook.19
Ten slotte heeft de NVWA op 27 juni 2021 aanvullend onderzoek verricht, nu het opblaasbaar speeltoestel tijdens het door haar eerder op 17 juni 2021 verrichte onderzoek vermoedelijk minder hard was opgeblazen omdat de verdachte het die ochtend niet zoals te doen gebruikelijk volledig had opgeblazen aangezien het park die dag gesloten bleef. Verdachte heeft ten behoeve van dat aanvullend onderzoek op 27 juni het speeltoestel zelf opgeblazen, zo heeft verdachte ook op de zitting verklaard.20 Hoewel tijdens dit onderzoek – anders dan bij het onderzoek op 17 juni 2021 – is geconstateerd dat een kinderhoofd niet met slechts lichte druk (armkracht) door een ontstane opening heen kon gaan, heeft het onderzoek verder niet tot andere relevante conclusies geleid.21 De rechtbank acht de onderzoeksresultaten van het op 17 juni 2021 door de NVWA verrichte onderzoek dan ook betrouwbaar en bezigt die tot het bewijs.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat het speeltoestel niet op een juiste wijze was geïnstalleerd, gemonteerd, zodanig beproefd, geïnspecteerd, onderhouden en van opschriften was voorzien. Hierdoor was het toestel niet veilig en leverde het bij het gebruik daarvan gevaar op voor de gezondheid of veiligheid van personen als bedoeld in artikel 15 WAS.
De rechtbank komt, op basis van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, tot het oordeel dat verdachte op 16 juni 2021, en dus in de periode van 1 mei 2021 tot en met 26 juni 2021, in Kapel-Avezaath een speeltoestel heeft gebruikt (geëxploiteerd), terwijl dat drijvend (opblaasbaar) speeltoestel niet voldeed aan en/of ten aanzien waarvan werd gehandeld in strijd met bij het Warenbesluit attractie- en speeltoestellen (WAS) gestelde voorschriften. Dat verdachte naar zijn zeggen niet wist of hij een voorschrift van het WAS overtrad, maakt dit oordeel niet anders. Immers, voor de ten laste gelegde overtreding is niet vereist dat verdachte opzet had op de wederrechtelijkheid van de gedraging waar de ten laste gelegde overtreding op ziet. Verdachte dacht misschien dat het gebruik van het speeltoestel veilig was, maar dit maakt niet dat het toestel daadwerkelijk veilig was en dat hij de voor het gebruik gestelde voorschriften niet in acht hoefde te nemen.
5.3.2
Ten aanzien van feit 1:
dood door schuld
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of kan worden bewezen dat de dood van [slachtoffer] aan de schuld van verdachte is te wijten. Volgens de officier van justitie is daarvan sprake, omdat verdachte:
-
niet, althans onvoldoende, zorg heeft gedragen voor het gebruik van een veilig en/of verantwoord en/of goedgekeurd speeltoestel;
-
niet, althans onvoldoende, zorg heeft gedragen voor voldoende toezichthouders die voldoende geïnformeerd en geïnstrueerd waren over het gebruik van dit speeltoestel en daarop toezicht hielden,
ten gevolge waarvan [slachtoffer] onder elementen van het speeltoestel onder water is geraakt en/of onder water onder die elementen vast kwam te zitten, in ieder geval niet zelf meer onder dat speeltoestel uit kon komen, waardoor [slachtoffer] door verdrinking is overleden.
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte schuld heeft aan de dood van [slachtoffer] dient de rechtbank te beoordelen of verdachte een zorgplicht had en, zo ja, of hij deze zorgplicht heeft geschonden. Indien deze vraag bevestigend kan worden beantwoord, moet vervolgens worden beoordeeld of er een causaal verband bestaat tussen de door verdachte geschonden zorgplicht en het overlijden van [slachtoffer] . Als ten slotte sprake is van zo’n causaal verband, dan moet de rechtbank beoordelen of verdachte ten minste een aanmerkelijk verwijt kan worden gemaakt.
A: Een onveilig en/of niet-verantwoord en/of niet-goedgekeurd speeltoestel
Verdachte was de eigenaar/exploitant van het speeltoestel. Op hem rustte – zo vloeit voort uit het WAS zoals hiervoor al is overwogen – een zorgplicht met betrekking tot het veilig (laten) functioneren van het speeltoestel. Deze zorgplicht begint bij de installatie van het toestel met verantwoord monteren, beproeven en toepassen van de benodigde beveiligingsvoorzieningen en opschriften. Ook dient diegene die het toestel voorhanden heeft, door middel van inspecties en onderhoud zorg te dragen dat het speeltoestel veilig blijft (de beheersverplichting). Het veiligheidsniveau dat moet worden bewerkstelligd, wordt uiteraard bepaald door de stand van de techniek op het moment van vervaardiging van het toestel en datgene wat met het oog op recente veiligheidsinzichten redelijkerwijze mag worden geëist. Een speeltoestel mag niet worden gebruikt als deze niet voldoet aan en/of ten aanzien waarvan wordt gehandeld in strijd met bij het WAS gestelde voorschriften. De rechtbank heeft ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde reeds geoordeeld dat verdachte op 16 juni 2021 in Kapel-Avezaath een speeltoestel heeft gebruikt (geëxploiteerd), terwijl dat drijvend (opblaasbaar) speeltoestel niet voldeed aan en/of ten aanzien waarvan werd gehandeld in strijd met bij het WAS gestelde voorschriften. De aan dat oordeel ten grondslag liggende bewijsmiddelen beschouwt de rechtbank hier als herhaald en ingelast. Dit brengt met zich dat verdachte niet, althans onvoldoende, zorg heeft gedragen voor het gebruik van een veilig, verantwoord en goedgekeurd speeltoestel.
B: Onvoldoende toezichthouders die toezicht hielden op het speeltoestel
De uit artikel 307 Sr voortvloeiende zorgplicht brengt voor verdachte ook met zich dat hij als eigenaar/exploitant van het speeltoestel indien nodig moest zorgen voor voldoende toezicht op het gebruik van dit toestel.
Getuige [getuige 1] heeft op 9 juli 2021 verklaard dat zij op 16 juni 2021 toezichthouder was. Zij heeft [slachtoffer] niet op het speeltoestel zien gaan. Er waren nog twee toezichthouders: de heer [getuige 2] en mevrouw [getuige 3] . [getuige 2] zat achter de kassa en rekende de kaartjes af. [getuige 3] was erbij voor de controle op de zwemvesten die de kinderen moesten dragen. Toen het ongeval gebeurde, stond [getuige 1] op de steiger aan het begin van het speeltoestel. Zij kon [slachtoffer] niet zien toen zij in het water lag. [getuige 1] heeft verklaard dat ze daar geen zicht op had vanaf de plek waar ze stond. Toen het ongeval gebeurde, waren er volgens [getuige 1] ongeveer dertig kinderen op het speeltoestel.22
Getuige [getuige 2] heeft op 16 juni 2021 verklaard dat hij die dag omstreeks 16:00 uur aan de kassa op de camping zat.23 Hij doet in beginsel het kassawerk als hij achter de kassa zit. Als er tijd over is, helpt [getuige 2] mee met het houden van toezicht. Volgens [getuige 2] is er één persoon die toezicht houdt op het ‘Aquapark’ en één persoon bij de kassa als er tussen de tien en veertig zwemvesten in gebruik zijn.24 Verdachte heeft hierover op 24 juni 2021 verklaard dat de toezichthouders aan de hand van de zwemvestjes kunnen zien hoeveel kinderen er op het speeltoestel zijn, want ieder kind is verplicht een zwemvest te dragen.25
Getuige [getuige 3] heeft op 16 juni 2021 verklaard dat zij die dag omstreeks 16:00 uur aan de kant stond. Zij stond ter hoogte van de reddingsvesten en de ingang van de recreatieplas (tevens de ingang van het ‘Aquapark’). [getuige 3] heeft verklaard dat zij zelf in het geheel niet heeft gezien wat er is gebeurd. Volgens [getuige 3] stond [getuige 1] ten tijde van het incident op de steiger.26
Getuige [getuige 4] heeft op 24 juni 2021 verklaard dat er op de dag van het ongeval een vrouw op de steiger stond die toezicht hield, maar dat de persoon vanaf die plaats niet kon zien wat er op het aquapark gebeurde.27 Hij is een van de jongens die [slachtoffer] in het water heeft aangetroffen. De verklaring van [getuige 4] wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 5] die zich eveneens ter plaatse bevond. Zij heeft op 26 juni 2021 verklaard dat er op het speelpark één volwassene was die toezicht hield.28
Ten slotte heeft verdachte op de zitting verklaard dat het zicht van de toezichthouder vanaf de steiger op het speeltoestel, in het bijzonder de locatie waar [slachtoffer] is aangetroffen, kan worden gehinderd door onder meer een schommel (element van het toestel).29
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat op 16 juni 2021 rond 16:00 uur slechts één toezichthouder (de getuige [getuige 1] ) daadwerkelijk toezicht hield op het speeltoestel, terwijl ongeveer dertig kinderen, waarvan [slachtoffer] er één was, van dit toestel gebruikmaakten. [getuige 1] had geen volledig zicht op het gehele toestel, zo volgt uit de verklaringen en dit heeft de rechtbank ook ter zitting geconstateerd op basis van de foto’s van het speeltoestel.30 Vanaf bepaalde plekken op de steiger wordt het zicht op de locatie waar [slachtoffer] is aangetroffen belemmerd door een zogenaamde ‘schommel’.
De andere toezichthouders hielden zich bezig met andere taken, dan wel waren in ieder geval zodanig door andere taken gehinderd dat zij niet (voldoende) toezicht konden houden op het daadwerkelijk gebruik van het speeltoestel. Vaststaat ook dat geen van de toezichthouders heeft gezien dat [slachtoffer] te water is geraakt. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verdachte onvoldoende zorg heeft gedragen voor voldoende toezichthouders die toezicht hielden op de kinderen op het speeltoestel. Daarbij betrekt de rechtbank dat het toestel zich op het water bevond en onoverzichtelijk was door allerlei verticale elementen, hetgeen een verhoogde oplettendheid vergde. Daarnaast is het onmogelijk voor één feitelijke toezichthouder om dertig op het water spelende (jonge) kinderen tegelijk in de gaten te houden.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat verdachte op meerdere wijzen de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden en dat verdachte aldus een verwijtbare, evidente, grotere fout heeft gemaakt in de zin zoals hiervoor onder 4.2 beschreven. In aanvulling daarop geldt in het bijzonder dat verdachte rekening had moeten houden met het specifieke gedrag van kinderen, nu zijn speeltoestel voornamelijk door (jonge) kinderen werd gebruikt. Kinderen zijn zelf onvoldoende in staat om risico’s in te schatten. Bovendien is sprake van een speeltoestel dat gevaarzettend kan zijn en om die reden mag van de eigenaar worden verlangd dat hij op die gevaarzettende aspecten acht slaat en daarvoor de nodige (veiligheids)maatregelen treft. In dat licht bezien slaat de rechtbank in het bijzonder ook acht op het op 27 juni 2021 door [bedrijf 4] verrichte onderzoek, waaruit volgt dat verbindings- en bevestigingsstukken, zoals PVC-flappen en klittenband, los zaten. Daaruit volgt ook dat de karabijnhaken waarmee de opblaasbare elementen van het speeltoestel aan elkaar zijn verbonden en aan de grondankers worden vastgezet, met een enkele ontgrendelingshandeling te openen zijn. Ook zijn PVC-flappen en ventielen (door de ventieldop los te draaien) eenvoudig door onbevoegden te openen. Bovendien moet een opblaasbaar speeltoestel zo zijn ontworpen dat een normale gebruiker vanuit het water weer op het toestel kan klimmen. Door het ontbreken van hulpmiddelen (zoals ladders, klimgrepen en treden) is het voor een volwassene al erg lastig om op het toestel te klimmen en bij sommige elementen zelfs onmogelijk, laat staan voor een kind dat doorgaans over een kortere armlengte beschikt en minder kracht heeft om zichzelf op een toestel te trekken. Dit brengt risico’s op verdrinking met zich. Een vermoeide gebruiker is aangewezen op de hulp van het aanwezige toezicht of eventuele andere gebruikers om weer op het toestel te komen, of moet eerst naar de kant zwemmen. Aan het toestel bevinden zich immers geen hulpmiddelen waaraan een gebruiker zich kan vasthouden tot hulp is gearriveerd.31 De rechtbank stelt aldus ook vast dat verdachte de benodigde veiligheidsmaatregelen die de gevaarzettende aspecten van, en rondom, zijn speeltoestel hadden kunnen inperken, niet (voldoende) heeft getroffen.
Aan de orde is vervolgens de vraag of tussen het schenden van de zorgplicht en het overlijden van [slachtoffer] een zodanig causaal verband bestaat dat haar dood redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend. Hierbij is van belang of het gevolg voor verdachte, op het moment dat hij zijn zorgplicht schond, redelijkerwijs voorzienbaar was. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een dergelijk verband en een zodanige voorzienbaarheid.
[slachtoffer] is rond 16:00 uur onder water, onder een van de speeltoestel-elementen, aangetroffen. Zij zat met haar haren vast aan het klittenband onderop het element.32 [slachtoffer] is ter plekke gereanimeerd, geïntubeerd en met herstel van circulatie naar het UMC Utrecht overgebracht. Een dag later, op 17 juni 2021, werd duidelijk dat sprake was van ernstig onomkeerbaar hersenletsel als gevolg van zuurstoftekort. In overleg met de ouders van [slachtoffer] is besloten de medische behandeling te staken. [slachtoffer] is vervolgens om 22:45 uur in het bijzijn van haar ouders overleden. Uit het schouwverslag van de forensisch arts volgt dat, gegeven de omstandigheden rondom het aantreffen van [slachtoffer] en het klinisch beeld, verdrinking de oorzaak van het doorgemaakte zuurstoftekort is en daarmee de primaire oorzaak van het overlijden.33
De rechtbank stelt voorop dat is uitgesloten dat [slachtoffer] is verdronken omdat ze niet kon zwemmen, aangezien de moeder van [slachtoffer] ter terechtzitting te kennen heeft gegeven dat [slachtoffer] in het bezit was van de zwemdiploma’s A, B en C.
Over het aantreffen van [slachtoffer] heeft getuige [getuige 4] op 24 juni 2021 het volgende verklaard: ‘ [getuige 6] ging naar een plek en daar kwamen mensen bij. [getuige 6] zei: ‘Ik zie voeten’. Op dat moment keek ik en zag ik ook voeten. Ik weet niet wat ik toen dacht, maar ik dook er gelijk in. Ik was gelijk eronder gegaan om het hoofd van het meisje te pakken. Ze lag op haar buik met haar gezicht in het water. Wat plukken van haar haren zaten vast aan het klittenband. Ik probeerde haar hoofd vast te pakken, maar ik zag dat haar haren vastzaten. Ik heb haar haren gepakt die vastzaten en van het klittenband afgetrokken. Daarna heb ik haar gelijk mee naar boven genomen. Met twee handen heb ik haar hoofd boven water gekregen. Ik voelde gelijk of ze hartslag had. Ik voelde haar hart nog twee keer kloppen, maar op de kant voelde ik geen hartslag meer.’34
Getuige [getuige 6] ( [getuige 6] ) heeft op 26 juni 2021 verklaard: ‘Ik sprong als eerste het water in en toen [getuige 4] . Hij ging eronder en zei dat ze ergens klem zat met haar hoofd. Waar precies dat weet ik niet. [getuige 4] [ [getuige 4] ] heeft haar hoofd losgekregen. Ik pakte rustig haar benen. We hebben haar met elkaar uit het water getild. Toen hebben we om hulp geroepen.’35
De rechtbank overweegt op basis van het voorgaande dat [slachtoffer] onder het speeltoestel is aangetroffen, met haar haren aan het klittenband verbonden. Er is niemand die heeft gezien hoe [slachtoffer] onder het speeltoestel terecht is gekomen. De vraag wat er precies is gebeurd kan op basis van het procesdossier niet met zekerheid worden beantwoord. Wel stelt de rechtbank vast dat er haren op het klittenband zijn aangetroffen en gaat de rechtbank uit van de verklaring van [getuige 4] dat hij moeite had om de haren van [slachtoffer] van het klittenband los te krijgen om haar boven water te krijgen.
Door inspecteurs van de NVWA is op 26 juni 2021 onderzoek gedaan naar de mogelijke scenario’s rondom de verdrinking van [slachtoffer] . Deze twee scenario’s gaan er allebei vanuit dat [slachtoffer] in een opening of ruimte tussen de verschillende (opblaasbare) elementen van het speeltoestel is gevallen, onder het speeltoestel terecht is gekomen en er kennelijk niet meer weg is gekomen.
Het eerste scenario gaat ervan uit dat [slachtoffer] met haar benen en hoofd eerst in een opening is beland en in combinatie met het zwemvest dat zij aanhad, bekneld is geraakt aan de onderzijde van de opening. Toen [slachtoffer] in het water was beland, kan het zwemvest voor een opwaartse kracht tegen de onderzijde van het opblaasbare speeltoestel hebben gezorgd. De klittenbandrand die de elementen zou moeten verbinden zit op deze manier ter hoogte van het hoofd van [slachtoffer] , onder het wateroppervlak, tussen de opblaasbare elementen van het speeltoestel.36
Het tweede scenario luidt als volgt. Vlakbij de opening waar een gebruiker doorheen zou kunnen vallen, is een blob-kussen aanwezig. Dit is een kussen waar een gebruiker van af kan worden gelanceerd als een andere gebruiker er op springt. Het blob-kussen was maar met één zijde aan een ander opblaasbaar element bevestigd. Zodoende kon het kussen naar rechts getrokken worden waardoor er een ruimte ontstond waar [slachtoffer] mogelijk onder/tussen heeft kunnen belanden. Dit in combinatie met de aard van het blob-kussen, namelijk er op springen, kan voor gevaarlijke situaties zorgen. Ook hierdoor kan [slachtoffer] onder het opblaasbare element terecht zijn gekomen.37
De genoemde scenario’s van de NVWA zijn tot stand gekomen gelet op de technische staat van het speeltoestel en de verrichte onderzoeken (met name het door de NVWA op 17 juni 2021 verrichte onderzoek waaruit volgt dat een kinderhoofd- en romp door een opening of ruimte kan zakken en aldaar vast kan komen te zitten). De rechtbank is van oordeel dat er ook nog een ander scenario denkbaar en aannemelijk is.
De rechtbank acht, naast de door de NVWA geschetste scenario’s, ook het scenario mogelijk dat [slachtoffer] te water is geraakt en onder het speeltoestel door wilde zwemmen om naar de andere kant te komen (en zodoende in de richting van de steiger te kunnen zwemmen alwaar zij weer op het toestel kon klimmen), en met haar haren verstrikt is geraakt in het blootliggende klittenband aan de onderzijde van het toestel. Ook bij dit scenario staat vast dat het speeltoestel onveilig en onverantwoord was. Het toestel diende immers volgens de geldende voorschriften aan de onderzijde glad te zijn en geen uitsteeksels te bevatten waar iemand aan verstrikt kon raken (zie hiervoor onder 5.3.1). Bovendien was er geen instructie die kinderen verbood om onder het speeltoestel door te zwemmen, waarmee kon worden voorkomen dat het mogelijk was om met haren in het klittenband verstrikt te raken. Daarbij geldt dat het voor kinderen lastig, dan wel onmogelijk was om zonder hulp van andere spelende kinderen op het speeltoestel te klimmen en dat zij daarvoor dus naar het begin van de steiger, waar een trappetje was, moesten zwemmen.
De rechtbank ziet voorts een belangrijke oorzaak van (het niet-voorkomen van) het ongeval in het toezicht dat niet toereikend was zoals hiervoor is overwogen onder 5.3.2.B. Hierdoor heeft het kunnen gebeuren dat het de (enige feitelijke) toezichthouder niet is opgevallen dat [slachtoffer] te water is geraakt en is niet tijdig opgetreden, terwijl vaststaat dat kinderen die te water zijn geraakt niet gemakkelijk op het speeltoestel konden klimmen..
De dood van [slachtoffer] kan aldus redelijkerwijs aan verdachte worden toegerekend, omdat hij heeft nagelaten juist datgene te doen wat vanuit zijn zorgplicht als eigenaar/exploitant van een speeltoestel van hem werd verlangd. Hierdoor is de kans op het uiteindelijke ingetreden gevolg – de dood van [slachtoffer] – vergroot.
Voor het aannemen van schuld (culpa) moet het gaan om een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Verdachte kon anders handelen (vermijdbaarheid) en diende ook anders te handelen (verwijtbaarheid). De standaard waartegen dat handelen wordt afgemeten kan – zoals de rechtbank in de inleiding heeft uitgelegd – bovendien mede bepaald worden door de zogenaamde Garantenstellung. Dit houdt in dat op bepaalde personen in een specifieke hoedanigheid een grotere mate van verantwoordelijkheid rust, waarbij het handelen in het specifieke geval wordt afgezet tegen dat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot. Als iemand functioneel handelt met een bepaalde verantwoordelijkheid, worden de maatstaven van (on)voorzichtig gedrag mede daardoor bepaald.
Verdachte was in zijn hoedanigheid als eigenaar van [bedrijf 1] , als exploitant van een drijvend (opblaasbaar) speeltoestel, gehouden zorg te dragen voor een verantwoord en veilig gebruik van een goedgekeurd speeltoestel en voldoende toezichthouders die daarop toezicht hielden. Bovendien werd dit speeltoestel door kinderen gebruikt, kon dit speeltoestel gevaarzettend zijn en mag om die reden van de eigenaar/exploitant van zo’n speeltoestel worden verwacht dat hij de benodigde veiligheidsmaatregelen treft om risico’s zoveel mogelijk in te perken. De rechtbank heeft in dit vonnis reeds besproken op welke wijzen verdachte tegenover [slachtoffer] de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden. Voor de vaststelling van de mate van schuld houdt de rechtbank bovendien rekening met het feit dat voor verdachte ook een bijzondere zorgplicht gold, juist vanwege die extra verantwoordelijkheid die verdachte als ondernemer had nu (jonge) kinderen tegen betaling gebruikmaakten van zijn drijvend (opblaasbaar) speeltoestel.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door het zodanig schenden van de op hem rustende (bijzondere) zorgplicht – niet ‘grovelijk’ zoals de officier van justitie heeft betoogd maar – aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig heeft gehandeld.
Gelet op het bovenstaande is sprake van aanmerkelijke schuld aan de zijde van verdachte, als bedoeld in artikel 307 Sr. De rechtbank komt aldus, op basis van de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, tot het oordeel dat verdachte op 16 juni 2021 in Kapel-Avezaath aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig heeft gehandeld door als eigenaar/exploitant van een drijvend (opblaasbaar) speeltoestel kinderen, waaronder [slachtoffer] , van dat speeltoestel gebruik heeft laten maken, zulks terwijl hij geen, in ieder geval onvoldoende, zorg heeft gedragen voor het gebruik van een veilig, verantwoord en goedgekeurd speeltoestel en daarnaast ook geen, tenminste onvoldoende, zorg heeft gedragen voor voldoende toezichthouders die in toereikende mate toezicht hielden op het speeltoestel. Dit betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het aan de schuld van verdachte is te wijten dat [slachtoffer] is overleden.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte van de overige in de tenlastelegging genoemde onderdelen partieel moet worden vrijgesproken, in het bijzonder voor wat betreft het gedachtestreepje: ‘de/het bij het speeltoestel aanwezige toezichthouders/personeel voldoende was/waren geïnformeerd en/of geïnstrueerd over het gebruik van dat speeltoestel’. Hoewel deze onderdelen feitelijk juist kunnen zijn, heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat ten aanzien daarvan enig causaal verband met het ongeluk bestaat.