“Prejudiciële vraag aan de Hoge Raad: is een perceel grond met de bestemming wonen (Wro) een tot bewoning bestemde onroerende zaak of bestanddeel daarvan in de zin van artikel 7:2 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek? En zo ja, onder welke voorwaarden of omstandigheden?”
zaaknummer / rolnummer: C/08/285464 / HA ZA 22-323
Vonnis van 12 april 2023
in de zaak van
[eiser]
,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.A. Schuring te Almelo,
tegen
[gedaagde]
,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. Schutrups te Enschede.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
het tussenvonnis van 15 maart 2023;
-
de akte van [eiser] van 29 maart 2023;
-
de akte van [gedaagde] van 29 maart 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De verdere beoordeling
2.1.
In haar tussenvonnis van 15 maart 2023 heeft de rechtbank haar voornemen uitgesproken om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen, luidende:
Is een perceel grond met de bestemming wonen (Wro) een tot bewoning bestemde onroerende zaak of bestanddeel daarvan in de zin van artikel 7:2 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek? En zo ja, onder welke voorwaarden?
De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om zich bij akte uit te laten over dat voornemen en over de inhoud van de aan de Hoge Raad voor te leggen vraag.
2.2.
Op 29 maart 2023 heeft [eiser] een akte genomen. Daarin verklaart [eiser] dat hij zich kan vinden in het voornemen om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen. [eiser] geeft de rechtbank in overweging de vraag te preciseren door toe te voegen:
“Is het voor de beantwoording van deze vraag van belang of het perceel grond bouwrijp is of niet?”
2.3.
Op 29 maart 2023 heeft ook [gedaagde] een akte genomen. [gedaagde] kan eveneens instemmen met het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad. [gedaagde] vindt echter dat de door de rechtbank voorgestelde vraag onvoldoende op de in deze zaak relevante feiten toegespitst is om het antwoord op de vraag van belang te laten zijn voor de beslissing op de vordering. [gedaagde] verwijst naar wat de rechtbank in haar vonnis van 15 maart 2023 onder 3.1. vermeld heeft: [eiser] heeft het perceel aan [het adres] te [plaats] op Funda te koop aangeboden met in de advertentie de omschrijving “In het [bos] gelegen BOUWKAVEL (2.960 m² voor het bouwen van een VRIJSTAAND WOONHUIS met BIJGEBOUWEN.” [gedaagde] stelt daarom voor de prejudiciële vraag als volgt te formuleren:
“Kan een perceel grond met de bestemming wonen (Wro) dat uitdrukkelijk wordt aangeboden met de mogelijkheid om daarop te realiseren een nieuw te bouwen woning, bestaande uit een onroerende zaak of bestanddeel daarvan, worden gekwalificeerd als een tot bewoning bestemde onroerende zaak of bestanddeel daarvan in de zin van artikel 7:2 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. En zo ja, onder welke voorwaarden?”
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat zij zal kunnen beslissen of het verweer van [gedaagde] , inhoudende dat geen geldige overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen is, omdat partijen geen schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 7:2 lid 1 BW hebben gesloten, slaagt of niet, indien de Hoge Raad met ja of nee zou antwoorden op de vraag of een perceel grond met de bestemming wonen (Wro) een tot bewoning bestemde onroerende zaak of bestanddeel daarvan is in de zin van artikel 7:2 lid 1 BW. Luidt het antwoord ‘ja’ dan slaagt het verweer, luidt het antwoord ‘nee’ dan faalt het verweer. De rechtbank acht echter niet uitgesloten dat de Hoge Raad een genuanceerder antwoord op die vraag zal geven. Daarom heeft de rechtbank een tweede vraag geformuleerd, die inhoudt aan welke voorwaarden voldaan moet worden, indien het antwoord op de eerste vraag van de rechtbank positief is. Het door [eiser] genoemde bouwrijp zijn van het perceel zou een dergelijke voorwaarde kunnen zijn evenals het door [gedaagde] genoemde te koop aanbieden van het perceel met de mogelijkheid daarop een nieuw te bouwen woning te realiseren. De rechtbank acht het niet noodzakelijk de door partijen genoemde toevoegingen in de vraagstelling op te nemen. De rechtbank komt tot de slotsom dat zij kan volstaan met het stellen van de vragen aan de Hoge Raad die zij in haar vonnis van 15 maart 2023 opgenomen heeft. De rechtbank zal aan haar tweede vraag wel de woorden “of omstandigheden” toevoegen voor het geval wat partijen over de bouwkavel naar voren gebracht hebben niet zozeer zou zien op voorwaarden waaronder artikel 7:2 lid 1 BW op de bouwkavel van toepassing zou zijn als wel op omstandigheden waaronder dat artikel daarop van toepassing zou zijn.
2.5.
De griffier zal op grond van het bepaalde in artikel 392 lid 4 Rv een afschrift van dit vonnis aan de civiele griffie van de Hoge Raad sturen. Omdat het vonnis van 15 maart 2023 het onderwerp van het geschil tussen partijen, de door de rechtbank vastgestelde feiten, de door partijen ingenomen standpunten en een uiteenzetting dat met de beantwoording van de vraag wordt voldaan aan onderdeel b van artikel 392 lid 1 Rv omvat, zal de griffier ook een afschrift van het vonnis van 15 maart 2023 aan de civiele griffie van de Hoge Raad zenden.
2.6.
De griffier zal op grond van het bepaalde in artikel 392 lid 4 Rv afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op haar verzoek aan de civiele griffie van de Hoge Raad zenden.
2.7.
Overeenkomstig artikel 392 lid 5 Rv houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.
3 De beslissing
De rechtbank
- stelt de Hoge Raad de volgende vragen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing:
Is een perceel grond met de bestemming wonen (Wro) een tot bewoning bestemde onroerende zaak of bestanddeel daarvan in de zin van artikel 7:2 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek? En zo ja, onder welke voorwaarden of omstandigheden?
- bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van dit vonnis en van het vonnis van 15 maart 2023 zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad;
- bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op haar verzoek aan de civiele griffie van de Hoge Raad zal zenden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2023.1