RECHTBANK
OVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer / rekestnummer: 11578461 \ EJ VERZ 25-36
Beschikking van
28
mei 2025
[partij A]
,
wonende te [woonplaats],
verzoekende partij,
verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [partij A],
gemachtigde: CNV Vakmensen Advocaten,
[partij B] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verwerende partij,
verzoekende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [partij B],
gemachtigde: mr. M.A. Knobben.
[partij A] verzoekt om het aan hem gegeven ontslag op staande voet te vernietigen. De kantonrechter wijst dit verzoek toe, omdat er geen sprake van een dringende reden. Daardoor is het ontslag niet rechtsgeldig. Het tegenverzoek van [partij B] om veroordeling van [partij A] tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding wordt daarom afgewezen. [partij B] heeft ook verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Dit (voorwaardelijke) tegenverzoek wordt afgewezen, omdat er geen redelijke grond is voor een ontbinding en er sprake is van een opzegverbod tijdens ziekte. De loonvordering van [partij A] plus wettelijke verhoging en rente wordt toegewezen.
4 De beoordeling van het verzoek
Op welke vragen zal de rechtbank antwoord geven
4.1.
Vanwege de samenhang tussen het verzoek, het tegenverzoek en het voorwaardelijke tegenverzoek, zal de rechtbank die verzoeken gezamenlijk behandelen.
4.2.
Het gaat in deze zaak eerst om de vraag of het ontslag op staande voet moet worden vernietigd. Als het ontslag wordt vernietigd, zal de arbeidsovereenkomst blijven bestaan. In dat geval zal worden toegekomen aan de vraag of er een grond is om de arbeidsovereenkomst op verzoek van [partij B] te ontbinden.
Het is aan [partij B] om het bestaan van een dringende reden te onderbouwen
4.3.
Een arbeidsovereenkomst kan niet zomaar eenzijdig worden opgezegd door de werkgever, tenzij de wet anders bepaalt.
4.4.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [partij A] arbeidsongeschikt is. Daarom is een wettelijk opzegverbod tijdens ziekte van toepassing. Een zieke werknemer komt bijzondere ontslagbescherming toe.
4.5.
Op grond van de wet is het mogelijk om een werknemer op staande voet te ontslaan. De wet spreekt in dat geval over een onverwijlde opzegging om een dringende reden. Het feit dat een werknemer ziek is, hoeft in beginsel niet aan een ontslag op staande voet in de weg te staan, mits het ontslag plaatsvindt wegens de dringende reden – en niet wegens de ziekte.
4.6.
Vooropgesteld wordt dat een ontslag op staande voet een uiterst middel is. Dit mag alleen worden gegeven als van een werkgever op grond van een dringende reden in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. De bewijslast van het bestaan van een dringende reden rust op [partij B], nu zij zich beroept op het bestaan van die reden.
De dringende reden voor het ontslag van [partij A] is niet aangetoond
4.7.
De kantonrechter staat eerst stil bij de ziekte van [partij A] op het moment van zijn ontslag.
4.8.
Het is vaste rechtspraak dat als een werknemer door ziekte verhinderd is om te werken, dit enkele feit geen ongeoorloofde afwezigheid en werkweigering oplevert.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de re-integratieverplichtingen van [partij A] bestonden uit, samengevat, drie dagen werken, totaal 12 uur. Dit betekent dat [partij A] op 5 februari 2025 arbeidsongeschikt was, ook al achtte de bedrijfsarts hem voor 12 uur per week belastbaar. Dat [partij A] op 5 februari zou komen werken tot 12.00 uur, was onderdeel van zijn re-integratieproces. Gelet hierop kan het enkele feit dat hij eerder naar huis is gegaan wegens ziekte – en daardoor geen werkbon heeft afgemaakt – niet als werkweigering worden aangemerkt. Dit enkele feit is daarom geen dringende reden voor het ontslag.
4.10.
Hoogstens zou [partij A] kunnen worden verweten dat hij zijn re-integratieverplichtingen heeft geschonden – wat daar ook verder van zij – maar voor die situatie zijn specifieke sancties in de wet opgenomen, zoals het opschorten van loon en/of een loonstop. Deze maatregelen moeten eerst worden ingezet (al dan niet na een waarschuwing) om een werknemer te bewegen zijn re-integratieverplichtingen na te komen. Het uitgangspunt van de wet is namelijk dat een zieke werknemer bescherming verdient. Een ontslag op staande voet is in beginsel pas aan de orde als de opgelegde sancties niet het gewenste effect hebben gehad of als er sprake is van bijzondere bijkomende omstandigheden. Door [partij B] is niet naar voren gebracht dat van zulke bijzondere omstandigheden sprake is geweest en dit is evenmin gebleken.
4.11.
[partij B] heeft nog tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij niet gelooft dat [partij A] ziek is. Voor zover zij hiermee heeft gesteld dat [partij A] volledig arbeidsgeschikt was – en dus ten onrechte eerder is gestopt met zijn werk op 5 februari 2025 – is het aan [partij B] om te bewijzen dat [partij A] arbeidsgeschikt was. Daarin is zij niet geslaagd. Dat [partij A] privéactiviteiten zou hebben verricht tijdens zijn oorspronkelijke werkuren, is – wat daar ook verder van zij – op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat [partij A] niet ziek was. Een verdere onderbouwing, bijvoorbeeld met een rapport van een (bedrijfs- of verzekerings)arts, ontbreekt. Het is niet aan een werkgever om te beoordelen of haar werknemer terecht is ziekgemeld.
4.12.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat geen sprake is van een dringende reden voor het ontslag. Dat betekent dat het ontslag op staande voet geen stand kan houden. De kantonrechter zal de opzegging door [partij B] vernietigen. Dit heeft als gevolg dat [partij A] in dienst is gebleven van [partij B].
4.13.
Het verzoek van [partij B] om [partij A] te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding wordt afgewezen omdat de arbeidsovereenkomst (nog) niet is geëindigd.
De arbeidsovereenkomst wordt niet ontbonden wegens een tekortkoming in de nakoming
4.14.
[partij B] verzoekt primair ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming als bedoeld in artikel 7:686 BW.
4.15.
Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een tekortkoming in de nakoming is slechts toewijsbaar als sprake is van ernstige wanprestatie, in die zin dat de tekortkomingen zodanig ernstig zijn dat deze op één lijn gesteld kunnen worden met een dringende reden als hiervoor bedoeld. Gelet op wat hiervoor is overwogen over het ontbreken van een dringende reden, zal het verzoek tot ontbinding op grond van een tekortkoming worden afgewezen.
Het ontbindingsverzoek houdt verband met een opzegverbod en wordt afgewezen
4.16.
Met betrekking tot het ontbindingsverzoek op grond van verwijtbaar handelen (e-grond) van [partij A], de verstoorde arbeidsverhouding (g-grond) en de restgrond (i-grond), wordt het volgende overwogen.
4.17.
Op grond van artikel 7:671b BW kan de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst ontbinden. Voor de toewijzing van een ontbindingsverzoek dient een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:699 BW aanwezig te zijn en geen opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW.
4.18.
Zoals hiervoor is overwogen, is in deze zaak is een opzegverbod van toepassing tijdens ziekte van [partij A] (artikel 7:670 lid 1 BW). Volgens artikel 7:671b lid 6 onderdeel a BW, kan een arbeidsovereenkomst ondanks het bestaan van het opzegverbod tijdens ziekte worden ontbonden als het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft. Daarnaast moeten de omstandigheden op zichzelf voldoende zijn voor een geldige ontslaggrond.
4.19.
Het mag niet te snel worden aangenomen dat er 'geen verband' is tussen de omstandigheden die leiden tot het ontbindingsverzoek en de omstandigheden waarop het opzegverbod tijdens ziekte betrekking heeft.
4.20.
Dat [partij A] eerder is vertrokken van zijn werk, kan niet los worden gezien van zijn ziekte. [partij A] stelt eerder te zijn vertrokken wegens die ziekte. Daarom levert dit enkele feit geen (ernstig) verwijtbaar handelen door [partij A] op. Het ontbindingsverzoek dat is gebaseerd op de verstoorde arbeidsverhouding is eveneens niet toewijsbaar, omdat de gestelde verstoring juist is ontstaan is naar aanleiding van onenigheid over de arbeidsongeschiktheid van [partij A]. Ook dit kan niet los worden gezien van de ziekte van [partij A]. Gelet op het voorgaande kan, kan een combinatie van de gronden (i-grond) evenmin leiden tot ontbinding.
4.21.
Er is daarom niet voldaan aan de wettelijke voorwaarde dat er ‘geen verband’ is tussen het ontbindingsverzoek en het opzegverbod tijdens ziekte op grond van artikel 7:671b lid 6 onder a BW. Het ontbindingsverzoek wordt daarom afgewezen.
[partij B] moet [partij A] weer toelaten tot zijn werk
4.22.
Nu het ontslag op staande voet wordt vernietigd en de arbeidsovereenkomst niet wordt ontbonden, zal de vordering tot wedertewerkstelling worden toegewezen. Nu [partij A] (nog) arbeidsongeschikt is, zal die wedertewerkstelling erop neerkomen dat [partij A] zijn re-integratiewerkzaamheden hervat in de stand waarin die zich laatstelijk bevond en partijen bij verschil van inzicht over de invulling hiervan de bedrijfsarts- of verzekeringsarts om advies kunnen vragen.
4.23.
De door [partij A] gevorderde dwangsom (€ 250,- per dag dat [partij B] in gebreke blijft hieraan te voldoen) zal worden toegewezen. De kantonrechter zal hieraan een maximum verbinden van € 25.000,-. Er is geen aanleiding gezien om dit maximum op een lager bedrag te stellen, omdat [partij B] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard bij een herleving van de arbeidsovereenkomst geen enkele intentie te hebben om [partij A] ook daadwerkelijk weer tot de werkvloer toe te laten.
[partij B] moet het loon van [partij A] betalen
4.24.
[partij B] is op grond van de wet gehouden het loon van [partij A] door te betalen.
4.25.
Tussen partijen is niet in geschil dat het loon vanaf maart 2025 niet is betaald.
4.26.
[partij A] heeft onderbouwd gesteld dat zijn loon per 1 maart 2025 op grond van de algemeen verbindend verklaarde CAO Metaal en Techniek € 3.758,09 bruto bedraagt (dit was € 3.658,09). Dit is niet door [partij B] betwist, zodat de kantonrechter van dit bedrag zal uitgaan.
4.27.
Nu is komen vast te staan dat [partij B] in ieder geval het loon over de maand maart 2025 te laat heeft betaald, zal de vordering van de wettelijke verhoging over die maand worden toegewezen. De kantonrechter stelt vast dat de wettelijke verhoging over het loon van maart 2025 reeds de helft van het verschuldigde loon bedraagt, zodat 50% zal worden toegewezen op grond van artikel 7:625 BW. Voor de daaropvolgende maanden zal de kantonrechter bepalen dat de wettelijke verhoging over de reeds verschenen maanden tot het moment dat betaling weer regulier wordt voortgezet zal zijn verschuldigd.
De vordering van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen
4.28.
[partij A] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [partij A] gesteld dat haar laatste sommatie aan [partij B] het verzoekschrift zelf is. Dit verzoekschrift dateert van 6 maart 2025.
4.29.
Op grond van artikel 7:623 BW is het loon verschuldigd na afloop van het tijdvak waarvan het loon moet worden voldaan. Niet is gesteld en niet is gebleken dat partijen anders zijn overeengekomen. Op het moment van het verzoekschrift was [partij B] het loon over maart 2025 nog niet aan [partij A] verschuldigd, want de loonvordering van die maand was nog niet opeisbaar. Van het verrichten van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden op 6 maart 2025 in de zin van artikel 6:96 BW kan daarom niet worden gesproken. De vordering van buitengerechtelijke incassokosten is daarom niet toewijsbaar.
[partij B] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in het verzoek en het tegenverzoek
4.30.
De proceskosten komen voor rekening van [partij B], omdat zij in het verzoek en het tegenverzoek ongelijk krijgt.
4.31.
De proceskosten aan de zijde van [partij A] worden in het verzoek begroot op € 935,00 (€ 257,00 aan griffierecht, € 543,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.
4.32.
De proceskosten aan de zijde van [partij A] worden in het tegenverzoek begroot op € 678,00 (€ 543,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.
5 De beslissing
5.1.
vernietigt het ontslag op staande voet,
5.2.
veroordeelt [partij B]:
a. om [partij A] op diens eerste verzoek na betekening van deze beschikking in staat
te stellen om zijn werkzaamheden te hervatten, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag dat [partij B] hier niet aan voldoet, met een maximum van € 25.000,
om aan [partij A] te voldoen het loon van € 3.758,09 bruto per maand, exclusief
vakantietoeslag en overige emolumenten, vanaf 1 maart 2025, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ingevolge artikel 7:625 BW en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening,
om aan [partij A] schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificaties te
verstrekken waarin de bedragen en betalingen zijn verwerkt,
in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [partij A] begroot op € 935,00
te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af,
5.5.
wijst het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst af,
5.6.
wijst het verzoek om [partij A] te veroordelen tot betaling van de gefixeerde vergoeding af,
5.7.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 678,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
5.8.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.H. de Boef en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.