3.1
Niet-ontvankelijk
Bij vonnis van 27 januari 2025 is de veroordeelde partieel – namelijk ten aanzien van de aangevers [aangever 1] (eigenaar van [bedrijf 1]), [aangever 2] (eigenaar van [bedrijf 2]), [aangever 3] (eigenaar van [bedrijf 3]), [aangever 5] (eigenaar van [bedrijf 5]) en [aangever 6] – vrijgesproken van het feit waarop de ontnemingsvordering van de officier van justitie is gegrond. Het Openbaar Ministerie wordt daarom in de vordering voor dat gedeelte, te weten voor een bedrag van € 33.139,01, niet-ontvankelijk verklaard.
3.3
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het bepaalde in artikel 36e Sr kan op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit dat feit. Daartoe moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezenverklaarde of uit andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, te weten het met deze vordering samenhangende strafdossier, met daarin het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 29 januari 2024.
De rechtbank neemt als grondslag voor de ontnemingszaak hetgeen bewezen is verklaard in het hiervoor genoemde vonnis van deze rechtbank. De rechtbank acht aannemelijk dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten en stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van de inhoud van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen als volgt vast.
Aangever [aangever 4] (eigenaar van [bedrijf 4])
De veroordeelde en medeveroordeelde [medeveroordeelde] hebben van [bedrijf 4] twee uitzendkrachten ter beschikking gesteld gekregen ten behoeve van hun bedrijf [bedrijf 6]. Dit waren [naam 1] en [naam 2]. De veroordeelde en [medeveroordeelde] hebben de factuur van [bedrijf 4], waarin de loonkosten voor voornoemde uitzendkrachten waren opgenomen, niet betaald.
De factuur bevat de volgende specificatie van de loonkosten:
- loon [naam 1]: € 346,55 + € 979,90 = € 1.326,45 exclusief BTW.
Dit is: € 1.326,45 x 1,21 = € 1.605,-- inclusief BTW.
- loon [naam 2]: € 573,60 exclusief BTW.
Dit is: € 573,60 x 1,21 = € 694,06 inclusief BTW.
Door [bedrijf 4] is daarnaast in opdracht van de veroordeelde en [medeveroordeelde] met terugwerkende kracht loon uitbetaald aan [naam 3] en [naam 4] (de kinderen van de veroordeelde) over de maand februari 2023 voor werkzaamheden die zij in die maand bij [bedrijf 6] zouden hebben verricht. [naam 4] en [naam 3] zijn daar echter nooit werkzaam geweest. [aangever 4] heeft bij de politie verklaard dat [bedrijf 4] over nog meer maanden loon heeft uitbetaald aan [naam 3] en [naam 4]. Uit het dossier volgt echter ook dat [aangever 4] een deel van die betalingen nog heeft kunnen tegenhouden. Hoewel het niet denkbeeldig is dat er door [bedrijf 4] meer loon aan [naam 3] en [naam 4] is uitbetaald dan enkel het loon over de maand februari 2023, bevat het dossier daarvoor onvoldoende directe en concrete aanwijzingen. Het dossier bevat evenmin directe en concrete aanwijzingen omtrent de omvang van het bedrag dat [naam 3] en [naam 4] dan – naast het loon over de maand februari – zouden hebben ontvangen. De rechtbank gaat daarom bij de beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van alleen het loon dat over de maand februari 2023 is uitbetaald op de rekeningen van [naam 3] (€ 813,48) en [naam 4] (€ 813,48).
Dit levert een totaalbedrag aan onbetaalde facturen op van: € 3.926,02, bestaande uit de volgende bedragen:
Conclusie:
De rechtbank stelt op grond van de wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een totaalbedrag van: € 3.926,02.
3.4
De verdeelsleutel
Op grond van het dossier en de behandeling ter terechtzitting is vast komen te staan dat naast de veroordeelde ook [medeveroordeelde] voordeel heeft genoten uit het strafbare feit. De rechtbank overweegt met betrekking tot de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit dit strafbare feit het volgende.
Op basis van het dossier is het vermoeden gerechtvaardigd dat de veroordeelde en [medeveroordeelde] gezamenlijk de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst van het strafbare feit. Daarbij betrekt de rechtbank dat de veroordeelde en [medeveroordeelde] ten tijde van het strafbare feit een gezamenlijke huishouding voerden. De veroordeelde heeft geen gegevens verschaft die dit vermoeden ontzenuwen. Daarom zal het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel hoofdelijk - mede - aan de veroordeelde worden toegerekend.
Conclusie
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde wordt geschat vast op € 3.926,02.