RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
Locatie: Brielle
Beschikking ex artikel 7:685 Burgerlijk Wetboek
in de zaak van:
de stichting
[verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. B.J. de Deugd,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
gemachtigde: mr. J.C. Brökling.
Partijen worden aangeduid als “[verzoekster]” en “[verweerster]”.
1. Het verloop van de procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
1. verzoekschrift met bijlagen (ontvangen op 17 maart 2011),
2. verweerschrift,
3. brief van 15 april 2011 namens [verzoekster] met als bijlage het rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. (verder: “Hoffmann”),
4. pleitnotities van mr. De Deugd,
5. pleitnotities van mr. Brökling.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2011. Partijen en gemachtigden zijn verschenen. De griffier heeft van het verhandelde aantekening gehouden.
2. De vaststaande feiten
2.1. [verweerster] (geboren op [geboortedatum]) is met ingang van 21 april 2007 in dienst van [verzoekster] in de functie van verpleegkundige. Zij werkt voltijds en verdient een salaris van €2.741,00 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en 6,73% eindejaarsuitkering. Haar gemiddelde onregelmatigheidstoeslag in 2010 bedraagt per maand € 657,51 bruto.
2.2. Per brief van 11 maart 2011 heeft [verzoekster] aan [verweerster] onder andere het volgende bericht:
“Vandaag, op 11 maart 2011 omstreeks 15:00 uur bent u door de werkgever geschorst, conform Artikel 3.1.4 van de CAO Ziekenhuizen.
Door de heer [A], coördinerend afdelingshoofd a.i. in aanwezigheid van mevrouw W. Schuiten, P&O adviseur, is uitgesproken dat u verdacht wordt van het wegnemen van opiaten.
Er heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de registratie en controle van gebruik van opiaten van de afgelopen twee maanden op de afdeling Heelkunde B. Het onderzoek is vandaag afgerond en we moeten als werkgever concluderen dat de onregelmatigheden die zijn geconstateerd zich hebben voorgedaan op de momenten dat u werkzaam was.
Tegen de achtergrond van een eerdere verdenking van misbruik van opiaten in oktober 2010, is de werkgever van oordeel dat er geen basis van vertrouwen meer is en voortzetting van de werkzaamheden door u, als werknemer, niet langer verantwoord.
De werkgever zal een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij het Kantongerecht voorbereiden. Daarnaast zal de werkgever aangifte doen bij de Politie in verband met vermissing van opiaten.”
3. Het verzoek
Het ziekenhuis verzoekt de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens, primair, dringende redenen en, subsidiair, gewijzigde omstandigheden, zonder toekenning van een vergoeding aan [verweerster], kosten rechtens.
4. Het verweer
[verweerster] verzoekt de kantonrechter om het verzoek af te wijzen. Indien de kantonrechter tot ontbinding besluit dient aan haar een vergoeding te worden toegewezen van € 100.000,00 bruto, waarbij rekening wordt gehouden met de fictieve opzegtermijn en met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van de procedure.
5. De beoordeling
Opzegverbod
5.1. Gesteld noch gebleken is dat zich een opzegverbod voordoet.
Inleiding
5.2. Partijen voeren over en weer de nodige stellingen aan, deels aan de hand van bijlagen. De kantonrechter zal hun argumenten hierna weergeven en beoordelen, indien en voorzover deze relevant blijken voor de uitkomst van de procedure.
Grondslag van het verzoek
5.3. Onder 3 van het verzoekschrift wordt de volgende feitelijke grondslag van het verzoek genoemd:
“[verzoekster] heeft [verweerster] bij brief van 11 maart 2011 geschorst in de uitoefening van haar werkzaamheden, naar aanleiding van de constatering dat een aanzienlijk aantal diefstallen / verduistering van opiaten. Deze thans geconstateerde onregelmatigheden worden als grondslag voor het verzoek aangevoerd.”
5.4. De conclusie van het rapport van Hoffmann luidt als volgt:
“Op basis van het onderzoek kon niet worden vastgesteld of er daadwerkelijk opiaten worden vermist of zijn verduisterd.
Wel is vastgesteld dat [verweerster] verantwoordelijk is voor het onjuist invullen/manipuleren van de opiaatlijsten.”
5.5. Ter zitting heeft de kantonrechter aan [verzoekster] gevraagd van welke feitelijke grondslag zij uitgaat. Het ziekenhuis heeft medegedeeld dat zij de feitelijke grondslag wijzigt; het gaat om het onjuist invullen of manipuleren van de opiaatlijsten met daaraan gekoppeld het ernstige vermoeden dat dit is geschied ten behoeve van het door [verweerster] wegnemen van opiaten voor eigen gebruik.
Eerdere “incident”
5.6. Op 28 oktober 2010 is [verweerster] geschorst vanwege “de incidenten en signalen” die [verzoekster] zijn opgevallen betreffende [verweerster]. Er heeft een urinetest plaatsgevonden die negatief was en waaraan [verweerster] op vrijwillige basis heeft meegewerkt. Het ziekenhuis heeft, na onderzoek, de schorsing ongedaan gemaakt. In het gespreksverslag d.d. 1 november 2010 komen de volgende passages voor:
“Het diensthoofd maakt nogmaals aan [verweerster] duidelijk dat er weliswaar een negatieve uitslag van de drugtest is maar dat we als werkgever nog steeds de signalen en de incidenten die hebben plaatsgevonden serieus nemen.
[verweerster] reageert hier emotioneel op en voelt dat als een gebrek aan vertrouwen en wil het gesprek graag beëindigen. Voor de werkgever is het belangrijk om juist met [verweerster] afspraken te maken om in de toekomst te voorkomen dat er weer aanleidingen ontstaan voor signalen en dat incidenten worden voorkomen. Als werkgever willen we [verweerster] daar ook zo goed mogelijk in ondersteunen.
(…)
[verweerster] zal alle protocollen aangaande het opiatengebruik nauwkeurig volgen. Zij krijgt de opdracht bij situaties waarin het opiaat uiteindelijk niet gebruikt wordt deze te bewaren, zodat dit gecheckt kan worden.”
5.7. Door [verzoekster] wordt gesteld dat dit “incident”, dat op 28 oktober 2010 aanleiding heeft gegeven tot de schorsing, niet als zelfstandige feitelijke grondslag voor dit verzoek wordt gehanteerd. De kantonrechter constateert dat wel inhoudelijke stukken worden overgelegd, [verzoekster] er tijdens de zitting aan refereert alsmede dat de ter zitting aanwezige leidinggevende het vermoeden heeft geuit dat [verweerster] destijds mogelijk de urine van haar dochter heeft afgegeven voor onderzoek.
5.8. De kantonrechter overweegt dat [verzoekster] [verweerster] destijds heeft geschorst, de zaak heeft onderzocht en geen bewijs tegen [verweerster] heeft gevonden. Dit betekent dat in de beoordeling van deze zaak dit eerdere “incident” geen rol mag spelen en de kantonrechter bij de beoordeling van de gewichtige reden hiermee geen rekening zal houden.
5.9. Terecht merkt [verzoekster] op dat uit de overgelegde stukken wel blijkt dat [verweerster] is gewaarschuwd de protocollen voor het opiatengebruik stipt op te volgen.
Toetsingskader - algemeen
5.10. Bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige dient voorop te worden gesteld dat een ontbindingsprocedure zich er in principe niet toe leent dat de kantonrechter getuigen en deskundigen gaat horen of zich ter plekke van de situatie op de hoogte gaat stellen. De bedoeling van deze procedure is om te komen tot een relatief snelle beslissing waarbij de kantonrechter uit dient te gaan van de stukken en het verhandelde ter zitting.
5.11. Verzoeken die zijn gebaseerd op diefstal, valsheid in geschrifte, geweldpleging, seksuele intimidatie e.d., zeg maar de “delictuele verwijten”, onderscheiden zich van verwijten betreffende bejegening, te laat komen, schending van ziekteverzuimvoorschriften, niet goed werken enz.
5.12. Bij de laatste categorie zal de ontbindingsrechter eerder geneigd zijn om tot ontbinding, al dan niet met vergoeding, te besluiten ook al dient het oordeel te zijn gebaseerd op aannames en niet op hard bewijs. Daar is niets mis mee; het past in het karakter van de ontbindingsprocedure.
5.13. Bij de categorie van “delictuele verwijten” ligt dat anders. Doorgaans is er niet een patroon herkenbaar, hetgeen bijvoorbeeld in het geval van inhoudelijk disfunctioneren wel het geval is. Het gaat om een incident waarna de werkgever zich mogelijk realiseert dat zich eerdere incidenten hebben voorgedaan. Voor de werkgever is een dergelijk incident zeer ernstig; hij ervaart dat als een niet te accepteren schending van het vertrouwen dat hij in zijn werknemers moet kunnen stellen. Verdere samenwerking is voor hem onacceptabel. Een dergelijk standpunt is vaak te billijken.
5.14. Van een werkgever mag in geval van een delictueel verwijt worden verwacht dat hij aan de ontbindingsrechter een zoveel mogelijk uitgewerkt dossier voorlegt met daarin de nodige overtuigingsstukken. Het gaat in deze categorie niet zozeer om aannames en redeneringen maar om schriftelijke getuigenverklaringen, documenten en andere gegevensdragers (bijvoorbeeld video-opnames) waaruit blijkt dat de verweten gedraging met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is gepleegd. Duidelijk moet ook zijn dat met de werknemer is gepraat en dat hij de gelegenheid heeft gekregen zich deugdelijk te verweren. Daarmee houdt verband dat hij toegang dient te hebben tot de bewijsstukken en ook tot andere stukken van de werkgever om zonodig zijn gelijk aan te tonen of om (bijvoorbeeld) aannemelijk te maken dat collega’s in vergelijkbare gevallen niet worden geconfronteerd met een ontbindingsverzoek.
5.15. Voor deze aanpak bestaat een goede reden. De werkgever is in de categorie van de delictuele verwijten zowel onderzoeker, aanklager, beslisser en uitvoerder van de sanctie (te weten: beëindiging van het dienstverband). In het geval van een ontslag op staande voet is de meest vergaande rechterlijke toetsing mogelijk door middel van een bodemprocedure, inclusief hoger beroep en zelfs cassatie. Indien de werkgever besluit niet op staande voet te ontslaan maar de ontbindingsrechter inschakelt geldt hetzelfde, maar dan zonder enig rechtsmiddel terwijl vaak sprake zal zijn van een diffamerende schorsing. Als dan de ontbindingsrechter de zaak op basis van aannames zou afdoen en/of zou concluderen tot ontbinding kan de werknemer mogelijk tekort worden gedaan.
5.16. Dit spreekt temeer nu beëindiging op grond van een delictueel verwijt niet alleen ziet op beëindiging van het dienstverband maar ook doorwerkt op twee andere gebieden. In de eerste plaats voor de werknemer die zich mogelijk geconfronteerd ziet met beëindiging van het dienstverband terwijl het verwijt niet is komen vast te staan. Is hem dan wel recht gedaan? In de tweede plaats is het een ervaringsfeit dat een dergelijk verwijt aan de werknemer zich vaak rondzingt in de branche hetgeen de mogelijkheid van het vinden van alternatief werk ernstig kan belemmeren. In deze zaak is ter zitting gebleken dat [verweerster] niet meer wordt ingezet door de twee verpleeghuizen waar zij op oproepbasis werkzaamheden verrichtte naast haar reguliere werk, precies vanwege dit verwijt van [verzoekster]. Haar goede naam is aangetast.
5.17. Bovenstaande brengt mede dat in geval van een delictueel verwijt het niet veel verschil maakt of een en ander zich afspeelt in het kader van de beoordeling van de dringende reden of van de veranderde omstandigheden. Het verwijt moet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid komen vast te staan waarmee de kantonrechter tot uitdrukking wil brengen dat dit een, zij het beperkt, verschil is met het strafrecht. Dit spreekt temeer als het gaat om een werknemer, zoals in deze zaak, wiens beroepsinhoudelijk functioneren voor het overige onberispelijk is. Terecht stelt [verweerster] dat dient te worden uitgegaan van haar onschuld en dat [verzoekster] het tegendeel zal moeten aantonen.
Toetsingskader- specifiek
5.18. Voorop wordt gesteld dat de verklaringen van collega’s, zoals die blijken uit het dossier, niet relevant zijn voorzover daaruit aanwijzingen blijken dat [verweerster] zich opiaten wederrechtelijk zou hebben toegeëigend ten behoeve van eigen gebruik. Gelet op de gewijzigde feitelijke grondslag gaat het daar in deze zaak niet om. Evenmin werken deze verklaringen door als een soort van relevante achtergrond. Een ernstig vermoeden van verduistering ten behoeve van eigen gebruik is immers niet meer vast te stellen. Het ziekenhuis heeft dit onderzocht en [verweerster] bleek “clean”. Uit de verklaringen blijkt meer dat het om veronderstellingen en gissingen gaat van collega’s, in een enkel geval vanwege haar interpretatie van het uiterlijk van [verweerster] (die zelf medicijnen op doktersvoorschrift gebruikt). Overigens heeft geen van de collega’s gezien dat zij zelf de opiaten heeft gebruikt.
5.19. Het rapport van Hoffmann zelf is niet een bewijsstuk; dat betreft een weergave van de onderzoekshandelingen, de redenering en de daarop gebaseerde conclusie. Het gaat om de bijlagen die hierna aan de orde komen. De strafrechtelijke aangifte van [verzoekster] is evenmin van belang in dit verband; dat geeft niet meer of minder weer dan het relaas van [verzoekster], opgetekend door een opsporingsambtenaar.
5.20. Allereerst de overtuigingsstukken die aan het verzoekschrift zijn gehecht:
- verklaring van de coördinerend verpleegkundige [A]. De belangrijkste passage:
“Vervolgens is op het rooster van alle medewerkers onderzocht of zij de dagen van de onregelmatigheden aanwezig waren.
Hieruit bleek mevrouw [verweerster] 3 maal niet aanwezig te zijn geweest. Alle andere medewerkers waren minimaal 8 maal niet aanwezig geweest. Vervolgens werden de dagen dat er geen twee namen op de lijst werden vermeld, buiten het onderzoek gelaten; immers geen fout die is aan te rekenen aan een persoon.
Toen bleek dat alleen mevrouw [verweerster], alle dagen waarop de overige onjuistheden waren geconstateerd, aanwezig is geweest.
Op vrijdag 11 maart werd mij gemeld dat door een verpleegkundige is gezien dat mevrouw [verweerster] op donderdag in de avonddienst 2 aangebroken ampullen heeft mee genomen. Later bij de controle waren deze ampullen leeg weer aanwezig.”
- verklaring van de collega’s [B] en [C]:
“Op zaterdag 26 februari constateerden wij dat in het opiatenregister door onze collega [verweerster] verantwoord werd twee uitnamen, zonder tijdsnotering, uit de opiatenkast ter verstrekking aan patiënt X (GEGEVENS WEGGELATEN, KTR.), welke uitnamen plaatsgevonden zou hebben op woensdag 23 februari. Op deze datum en tijd verbleef deze patiënt echter niet op de afdeling; de patiënt was op de OK en vervolgens op de afdeling ICU.”
5.21. Bij het rapport van Hoffmann zijn werkroosters, apotheekformulieren, picklijsten, een ingreepformulier, een locatiehistorie, een grafologisch rapport alsmede correspondentie en onderhandse verklaringen gevoegd.
5.22. Het betreft verklaringen van [B] en [C] die stroken met hun eerder afgelegde verklaring. [B] verklaart bovendien over een incident met een patiënt in 2010 voor wie [verweerster] dipidolor klaarmaakte maar de patiënt vertelde later aan [B] dat hij helemaal geen dipidolor had toegediend gekregen en hieraan ook geen behoefte had.
5.23. Tevens is er een verklaring van collega [D]. Zij verklaart onder andere het volgende:
“In die nachtdiensten staat op de lijst van de heer X dat ik vijf keer gezien heb dat er Dipidolor is gegeven. Ik kan mij alleen herinneren dat ik drie keer gezien had. Twee keer had ik dus niet gezien maar stond wel op de lijst. De twee keer was genoteerd op een tijdstip dat ik al naar huis was. Ik heb de lijst zelf gezien en ik herken twee keer mijn naam heel duidelijk niet. Iemand anders heeft dus mijn naam opgeschreven.
U vraagt wie mijn naam opgeschreven kan hebben. Dat weet ik niet. Er horen twee namen altijd op te staan. Maar vaak als mijn naam er dan stond, stond er alleen een paragraaf naast. Een keer weet ik dat er naast mijn naam de naam stond van [B]. Ik weet zeker dat ik met haar geen Dipidolor heb uitgegeven aan een patiënt. Hierdoor was niet te zien wie de ampullen had gepakt en wie mijn naam opgeschreven had.”
5.24. De verklaring van coll[E] ziet niet op de kwestie van registratie maar op een voorval van ontvreemding van opiaten op 10 maart 2011 door [verweerster]. Zoals gezegd, daarover gaat het in deze procedure niet. Overigens stelt [verzoekster] niet dat op die dag uit haar registers blijkt van foutieve registratie.
5.25. De grafoloog (wiens naam en beroepsmatige kwalificaties niet uit het rapport blijken) concludeert:
“Op grond van ons onderzoek kan geconcludeerd worden dat de litigieuze parafen op de formulieren, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn vervalst en dus niet echt zijn.”
5.26. Zijn tweede conclusie:
“Op grond van ons onderzoek zijn wij van mening, dat zwaarwegende steun bestaat voor de opvatting, dat de betwiste tekst aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is geproduceerd door de persoon waarvan ons vergelijkingsmateriaal ter beschikking werd gesteld.”
5.27. Als bijlage is aan het rapport gehecht een brief van Hoffmann aan [F] aan d.d. 14 april 2011. Daarin wordt een weergave verstrekt van een telefoongesprek. Er is een e-mail van [F] dat die weergave correct is. De kantonrechter constateert dat dit ziet op (weinig concrete) mededelingen over een aantal ”opvallende voorvallen” en dat de inhoud van deze brief niets van doen heeft met het verwijt in deze zaak; het onjuist invullen of manipuleren van de opiaatlijsten met daaraan gekoppeld het ernstige vermoeden dat dit is geschied ten behoeve van het door [verweerster] wegnemen van opiaten voor eigen gebruik.
5.28. Onderdeel van het rapport is een gespreksverslag met mevrouw [G], locatiemanager van het Catharina Gasthuis. Zij verklaart onder andere:
“Wat er gebeurd is? Een medewerkster van het Gasthuis had haar moeder verloren. Haar moeder gebruikte onder andere morfinepleisters. De pleisters had de moeder van de apotheek ontvangen. Vervolgens had [verweerster] aan de medewerkster gevraagd of zij de medicijnen waaronder de morfinepleisters mocht hebben. [verweerster] had verteld dat ze werkte voor een goed doel, een stichting uit Afrika. Deze stichting verzamelde medicijnen en stuurde deze vervolgens naar Afrika. Vervolgens had de betreffende medewerkster de medicijnen van haar moeder meegenomen naar het Catharina Gasthuis. Dit was tijdens een nachtdienst, wanneer dit precies was weet ik niet. Omdat [verweerster] de medicijnen vergeten was vond iemand van de vroege dienst het zakje met medicijnen. Vervolgens is de betreffende medewerkster gevraagd waarom zij de medicijnen van haar moeder mee genomen had. De medewerkster vertelde vervolgens dit verhaal. Vervolgens heb ik bepaald dat de medicijnen terug gingen naar de apotheek.
Of ik [verweerster] hier ooit over heb aangesproken? Nee, dat heb ik niet. [verweerster] kwam pas weer na drie weken voor ons werken.”
5.29. Uit het rapport van Hoffmann blijkt dat er twee incidenten onder de loep zijn genomen; te weten van 10 maart 2011 en 23 februari 2011. Haar samenvatting luidt als volgt:
“Tijdens het onderzoek deelde mevrouw [E], (…), mee dat zij had gezien dat haar collega mevrouw [verweerster], op donderdagavond 10 maart 2011 tweemaal een half gebruikte ampul Dipidolor in haar hand meenam. Aan het eind van de dienst waren alle gebruikte ampullen van deze dienst weggegooid in de daarvoor bestemde glasbak. (…).
Tevens werd uit het administratief onderzoek bekend dat de opiatenlijst niet juist en/of onvolledig werd ingevuld. Zo stond er zes maal een naam van een medewerker op deze lijst genoteerd, terwijl op het rooster te zien was dat de betreffende medewerker geen dienst had. Eenmaal stond er een naam op de opiatenlijst die niet bij de heer [A] en mevrouw [H] bekend was. Tevens werd er op die lijst 14 keer een onduidelijke paraaf gezet. Daarnaast is er op de opiatenlijst eenmaal een kapotte ampul genoteerd.
De eerste regel op de opiatenlijst van 23 februari 2011 van de heer X, patiënt met betrekking tot Dipidolor is geschreven door [verweerster]. Uit het handschriftkundig onderzoek werd bekend dat de tweede en derde regel van deze lijst met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is geschreven door dezelfde persoon als die van de eerste regel.
Tevens werd uit handschriftkundig onderzoek bekend dat van diverse betwiste handtekeningen niet wordt uitgesloten dat deze door [verweerster] zijn geplaatst.
Ook werd bekend dat de parafen die werden gezet in plaats van een handtekening met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn vervalst en dus geen echte parafen zijn.
Uit administratief onderzoek van de apotheek blijkt dat in januari en februari 2011 elf opiatenlijsten op naam van een patiënt niet zijn teruggebracht naar de apotheek. Uit deze administratie blijkt dat er 185 ampullen uitgegeven zijn. Aangezien de opiatenlijsten niet zijn geretourneerd met de overgebleven opiaten, is niet vast te stellen of er ampullen zijn verdwenen en zo ja hoeveel ampullen er zijn verdwenen.
Tevens werd bekend dat er bij andere werkgevers waar [verweerster] ook werkzaam is, eveneens voorvallen zijn geweest met opiaten.”
5.30. Thans dient te worden beoordeeld of uit de door [verzoekster] gepresenteerde bewijsstukken met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden afgeleid dat [verweerster] de opiatenlijsten heeft gemanipuleerd of onjuist heeft ingevuld. De kantonrechter is van oordeel dat dit bewijs niet is geleverd door [verzoekster] en wel om de volgende redenen:
1. de verklaringen van de medewerkers van [F] zien uit de aard der zaak niet op deze beschuldiging (andere werkgever) en zijn te vaag om te kunnen meewerken aan het bewijs;
2. onbekend is wie het handschriftkundig onderzoek heeft uitgevoerd terwijl evenmin duidelijk is over welke kwalificaties deze persoon beschikt;
3. uit het handschriftkundig onderzoek is niet 100% duidelijk geworden dat [verweerster] de opiatenlijsten heeft gemanipuleerd dan wel onjuist heeft ingevuld;
4. in het rapport ontbreekt een duidelijke analyse van de handtekeningen op de opiatenlijsten, gecombineerd met de dagroosters;
5. het rapport laat ruimte voor de mogelijkheid dat een ander dan [verweerster] “de dader” is; het betreft een drukke afdeling met veel medewerkers waarvan een of meerdere toch ook handtekeningen of parafen zouden hebben kunnen vervalst. Dit geldt voor zowel 23 februari als 10 maart 2011;
6. [verzoekster] legt niet uit om welke reden het onderzoek is gefocust op [verweerster], zoals zij terecht aanvoert. Waarom is de probleemstelling niet breder getrokken? Aldus is niet uit te sluiten dat sprake is van tunnelvisie; er wordt een medewerker, mede op grond van een eerdere niet bewezen verdenking, aangemerkt als “verdachte” en alle onderzoeksinspanningen zijn er op gericht het bewijs tegen haar rond te krijgen;
7. ten aanzien van de verklaring van [E]: het formulier van 10 maart 2011 is niet ingebracht. [verweerster] stelt dat zij de in haar hand meegenomen ampul heeft verantwoord op de lijst. De niet gehoorde [i] (stagiaire), die toen ook aanwezig was, heeft aan [verweerster] laten weten dat zij niet heeft gezien dat zij een ampul meenam;
8. [B] en [C] verklaren niet dat zij hebben gezien dat [verweerster] de parafen plaatste in strijd met de waarheid. Zij veronderstellen dat slechts omdat zij haar parafen op het formulier hebben waargenomen.
5.31. Tegen de achtergrond van een categorisch ontkennende [verweerster], die zich terecht beroept op de onschuldpresumptie, heeft [verzoekster] niet aangetoond dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het [verweerster] is geweest die de opiatenlijst heeft gemanipuleerd of onjuist heeft ingevuld. Daarbij wordt tevens overwogen dat [verzoekster] wel de mogelijkheden had voor een grondiger onderzoek, al dan niet met behulp van bedrijfsrecherche en/of moderne hulpmiddelen gedurende de periode dat [verweerster] haar werkzaamheden uitvoerde. Voor de goede orde wordt overwogen dat evenmin is komen vast te staan dat [verweerster] zelf opiaten gebruikt.
5.32. Dit betekent, mede gelet op hetgeen onder 5.10. tot en met 5.17. is overwogen, dat het verzoek dient te worden afgewezen.
5.33. Als in het ongelijk gestelde partij dient [verzoekster] te worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Gelet op de aard van de zaak ziet de kantonrechter aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke liquidatietarief.
6. De beslissing
De kantonrechter:
wijst het verzoek af,
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [verweerster] begroot op € 2.000,00 aan salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J.J. van Rijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.