vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Haven en Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/364585 / HA ZA 10-3053
Vonnis van 13 februari 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te Poeldijk,
eiser,
advocaat mr. M.C. de Jong te Rotterdam,
tegen
de stichting
STICHTING FINANCIËLE ONDERSTEUNING PARTICULIEREN EN “MKB”,
gevestigd te Amstelveen,
gedaagde,
advocaat mr. M. Ellens te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Stichting genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 augustus 2012, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- akte uitlaten verwijzing tevens akte precisering petitum van [eiser];
- akte houdende uitlating van de Stichting.
1.2. Er is opnieuw vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
Verwijzing naar kantonrechter wegens eisvermindering
2.1. Bij voormeld tussenvonnis is de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte respectievelijk antwoordakte, waarin partijen zich desgewenst kunnen uitlaten over de vraag of de zaak door de vermindering van eis naar de kantonrechter dient te worden verwezen en hoe het gewijzigde petitum dient te worden begrepen.
2.2. Bij akte heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat verwijzing niet nodig is en zelfs ongewenst is, omdat het een regel van goede procesorde is dat dezelfde rechter die de zitting heeft bijgewoond degene is die een oordeel geeft over de zaak. Gelet op de stand van de procedure, waarbij beide partijen om vonnis hebben gevraagd en zowel de conclusiewisselingen als de comparitie al hebben plaatsgevonden, acht [eiser] het onwenselijk indien de zaak zou worden doorverwezen naar de kantonrechter om een (eind)oordeel over de zaak te geven.
2.3. De Stichting heeft zich in haar akte gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank omtrent de vraag of verwijzing aan de orde is, gelet ook op hetgeen [eiser] daarover bij akte heeft opgemerkt.
2.4. Gelet op voormelde standpunten zal de rechtbank de zaak niet verwijzen naar de kantonrechter en de zaak zelf afdoen.
Eiswijziging
2.5. Voorts heeft [eiser] zich bij akte uitgelaten over de vraag hoe de eiswijziging in relatie tot de onder II van de dagvaarding genoemde ingangsdata voor de wettelijke rente dient te worden begrepen. [eiser] heeft in gemelde akte zijn vordering als vermeld onder II in de dagvaarding in dier voege aangepast, dat hij thans vordert dat de Stichting zal worden veroordeeld tot betaling van € 4.030,72, althans een ander bedrag door de rechtbank in goede begroting vast te stellen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 13 september 2010 tot de dag der algehele voldoening.
2.6. De Stichting heeft bezwaar gemaakt tegen voormelde eiswijziging. De Stichting stelt zich daarbij op het standpunt dat partijen reeds vonnis hebben gevraagd en dat er alsdan geen ruimte meer is om de eis te wijzigen, waar het betreft de vordering tot betaling van rente. Voorts heeft De Stichting gesteld dat de rente niet is aangezegd over het lagere bedrag en de eerder gedane aanzegging niet converteert in een aanzegging voor een lager bedrag.
2.7. Ten aanzien van de toelaatbaarheid van de eiswijziging overweegt de rechtbank dat er sprake is van een eisvermindering, nu de rente over een lager bedrag wordt gevorderd. Ingevolge artikel 129 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan de eiser, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, te allen tijde zijn eis verminderen. Aangezien [eiser] zijn eis heeft verminderd voordat een eindvonnis is gewezen, is aan het vereiste van artikel 129 Rv voldaan en is de eisvermindering toelaatbaar. Het door de Stichting aangevoerde bezwaar dat de rente niet is aangezegd over het lagere bedrag, wordt door de rechtbank aangemerkt als verweer ten principale en zal hierna worden besproken. De rechtbank zal derhalve recht doen op de gewijzigde eis.
Grondslag vordering
2.8. [eiser] heeft gesteld dat er sprake is van een verboden overeenkomst tot schuldbemiddeling. De Stichting heeft tegen een vergoeding bemiddeld bij de schulden van [eiser], terwijl schuldbemiddeling ingevolge het bepaalde in de artikelen 47 en 48 Wet op het Consumentenkrediet (hierna: WCK) verboden is indien deze geschiedt tegen een vergoeding door een niet in artikel 48 WCK aangewezen persoon of instelling. Primair stelt [eiser] dat de tussen partijen gesloten overeenkomst nietig danwel vernietigbaar is en dat de Stichting uit hoofde van een ongedaanmakingsverbintenis danwel uit onverschuldigde betaling een bedrag van € 4.030,72 aan hem is verschuldigd. Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat de overeenkomst rechtsgeldig is ontbonden danwel kan worden ontbonden, nu de Stichting tekort is geschoten in de uitvoering van de overeenkomst door onvoldoende betalingen te doen aan schuldeisers en onvoldoende contact te onderhouden met de schuldeisers.
2.9. De Stichting heeft betwist dat er sprake is van een verboden overeenkomst tot schuldbemiddeling. De Stichting houdt zich bezig met schuldhulpverlening, budgetbeheer en bewindvoering. Zij rekent uitsluitend een brancheconform tarief voor budgetbeheer en niet voor schuldhulpbemiddeling. Derhalve is de handelwijze van de Stichting niet in strijd met de geldende wetgeving. Voorts is er geen sprake van een tekortkoming in de nakoming. De Stichting heeft van de door [eiser] ter beschikking gestelde gelden betalingen verricht voor en ten behoeve van [eiser]. Echter, uit deze gelden konden enkel lopende verplichtingen worden voldaan; er was geen financiële ruimte om andere schulden voor [eiser] te betalen.
2.10. De rechtbank overweegt als volgt. Krachtens het bepaalde in het eerste lid van artikel 47 WCK is schuldbemiddeling verboden. Artikel 48 WCK maakt hierop de uitzondering dat dit verbod niet geldt indien schuldbemiddeling om niet geschiedt dan wel door in de wet aangewezen persoon of instelling. In het tweede lid van artikel 47 WCK is opgenomen dat onder schuldbemiddeling wordt verstaan het in de uitoefening van een bedrijf of beroep, anders dan door het aangaan van een krediettransactie, verrichten van diensten, gericht op de totstandkoming van een regeling met betrekking tot de bestaande schuldenlast van een natuurlijke persoon, geheel of gedeeltelijk voortvloeiend uit een of meer krediettransacties.
2.11. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] in oktober 2008 een overeenkomst met de Stichting heeft gesloten. Partijen twisten echter of dit een overeenkomst tot schuldbemiddeling of een overeenkomst tot budgetbeheer betrof en waarvoor de maandelijkse vergoeding werd betaald.
2.12. Ter comparitie heeft de Stichting erkend dat partijen een overeenkomst hebben getekend die hetzelfde is als het ongetekende ‘Schuldhulpverleningscontract’ (hierna: de overeenkomst), zoals door [eiser] bij dagvaarding is overgelegd.
In de overeenkomst is onder meer opgenomen:
‘4. Voor de totstandkoming van een schuldsaneringsplan wordt Stichting F.O.P. gemachtigd door ondergetekende(n) om in overleg te treden met de daarbij betrokken organisaties en personen. (…)
7. Ondergetekende(n) dient te stoppen met het nakomen van de lopende betalingsregelingen. Deze moeten opgenomen worden in de totale schuldregeling.
(…)
10. Mocht er sprake zijn van een dwangakkoord zullen er extra kosten ontstaan zulks in overleg met ondergetekende(n).
(…)
14. Zodra de dossierkosten aan de Stichting F.O.P. zijn ontvangen, zal de Stichting F.O.P. met zijn werkzaamheden aanvangen.
15. Maandelijks worden er kosten in rekening gebracht voor schuldbemiddeling en budgetbeheer. (…)’
2.13. Voorts heeft de Stichting ter comparitie verklaard dat [eiser] een volmacht heeft getekend die de Stichting in staat stelde om deurwaarders te benaderen teneinde een schuldenregeling overeen te komen. De Stichting heeft, volgens haar eigen verklaring, daadwerkelijk schuldeisers aangeschreven in verband met schuldbemiddeling.
2.14. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat de schuldbemiddeling niet los gezien kan worden van het budgetbeheer, zodat [eiser] in feite voor beide diensten betaalde. Om van de gratis service van de eerste dienst gebruik te kunnen maken, moet een klant de betaalde dienst afnemen. Daarmee is de dienst niet gratis. In feite is er sprake van een geheel aan diensten, die voor een bepaalde prijs worden aangeboden.
2.15. Bestudering van de stellingen van partijen en hetgeen door hen in het geding is gebracht, leidt bij de rechtbank tot het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een nietige overeenkomst.
Uit de overeenkomst blijkt, dat de Stichting zich heeft verbonden om aan [eiser] niet alleen werkzaamheden ter zake van budgetbeheer te verrichten, maar ook schuldbemiddeling te verlenen: zo blijkt uit nummer 4 van de overeenkomst dat de Stichting zich zal bezighouden met een schuldsaneringsplan voor [eiser] en is onder 7 een ‘totale schuldregeling’ en onder 10 een ‘dwangakkoord’ vermeld. Ook blijkt uit de verklaringen van de Stichting ter comparitie dat [eiser] daadwerkelijk schuldeisers van [eiser] heeft benaderd in verband met een schuldbemiddeling en dat zij daartoe was gemachtigd.
Voorts blijkt uit nummer 15 van de overeenkomst dat de Stichting maandelijks kosten in rekening zou brengen ‘voor schuldbemiddeling en budgetbeheer’. Er wordt derhalve in de overeenkomst geen onderscheid gemaakt tussen de beide werkzaamheden.
De stelling van de Stichting dat zij uitsluitend voor budgetbeheer en niet voor schuldhulpbemiddeling een vergoeding in rekening heeft gebracht, wordt derhalve niet ondersteund door (de tekst van) de overeenkomst. Daarbij merkt de rechtbank op, dat de Stichting geen enkel ander bewijs in het geding heeft gebracht, waarmee zij haar stellingen op dit punt onderbouwt. Dit leidt ertoe dat de Stichting haar betwisting, in het licht van de stellingen van [eiser], onvoldoende heeft onderbouwd, zodat haar verweer dat zij uitsluitend voor budgetbeheer en niet voor schuldhulpbemiddeling een vergoeding in rekening heeft gebracht, om die reden wordt gepasseerd.
Daarnaast overweegt de rechtbank, dat zelfs indien zij de Stichting zou volgen in haar stellingen, dat dit niet wegneemt dat de Stichting kan worden gekwalificeerd als een schuldbemiddelingsbureau dat optreedt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, waarvoor de in artikel 48 lid 1 onder d WCK genoemde aanwijzing juist bedoeld is. De bedoeling van de wetgever – te weten: ‘de wens te voorkomen dat schuldenaren zich zouden laten bijstaan door malafide of onkundige schuldhulpbemiddelingsbureaus’ (MvA Eerste Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 29 942, C, p. 12) – zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien dergelijke bureaus zich aan de ingevolge artikel 48 lid 1 onder d WCK te stellen eisen zouden kunnen ontrekken door de kosten van schuldbemiddeling vergoed te krijgen onder de noemer van (parallel lopend) budgetbeheer.
2.16. Uit het vorenstaande volgt dat de vordering op basis van hetgeen [eiser] daartoe primair ten grondslag heeft gelegd, in beginsel toewijsbaar is. De betalingen die [eiser] op grond van de nietige overeenkomst heeft verricht, zijn derhalve zonder rechtsgrond verricht en komen op grond van onverschuldigde betaling voor vergoeding in aanmerking. De stellingen die [eiser] subsidiair aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, behoeven geen nadere bespreking nu deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Hoogte vordering
2.17. [eiser] heeft de hoogte van zijn vordering onderbouwd aan de hand van een overzicht dat als productie 6 bij dagvaarding is overgelegd.
2.18. De Stichting heeft bij conclusie van dupliek erkend dat het in voormelde productie opgenomen bedrag van
€ 9.891,58 door [eiser] aan de Stichting is betaald. Voorts zijn partijen het erover eens dat [eiser] van die betalingen een bedrag van ten minste € 2.647,50 retour heeft ontvangen, waardoor een bedrag van € 7.244,08 resteert. Hierop dient het aan verhuurder [X] betaalde bedrag van € 2.470,97 in mindering te worden gebracht, zodat per saldo een bedrag resteert van € 4.773,11.
2.19. Partijen verschillen echter van mening welke bedragen de Stichting ten behoeve van [eiser] aan andere schuldeisers dan [X] heeft betaald en die derhalve op voormeld bedrag van € 4.773,11 in mindering dienen te worden gebracht. [eiser] heeft bij conclusie van repliek erkend dat een bedrag van in totaal € 742,39 te zijnen behoeve is voldaan en heeft bij die gelegenheid zijn vordering verminderd tot een bedrag van € 4.030,72. De Stichting heeft echter gesteld dat zij veel meer betalingen ten behoeve van [eiser] heeft gedaan.
2.20. De rechtbank overweegt als volgt. Nu de Stichting heeft nagelaten om haar stelling dat er meer betalingen aan schuldeisers zijn verricht deugdelijk te onderbouwen, heeft de Stichting hiermee de stellingen van [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist. Het had op haar weg gelegen inzichtelijk te maken welke betalingen aan welke schuldeisers door de Stichting zijn voldaan, waarbij rekening is gehouden met voormeld bedrag van € 742,39. Voorts heeft de Stichting nagelaten te vermelden welk totaalbedrag zij ten behoeve van [eiser] aan andere schuldeisers heeft voldaan.
Dit leidt ertoe dat de Stichting haar betwisting, in het licht van de uitgebreide en volledige onderbouwing van de stellingen van [eiser], onvoldoende heeft onderbouwd, zodat haar verweer om die reden wordt gepasseerd.
2.21. Op grond van het vorenstaande dient de vordering, welke ingevolge de laatste eiswijziging is verminderd tot een bedrag van € 4.030,72, te worden toegewezen.
Verklaring voor recht
2.22. Nu de Stichting zal worden veroordeeld tot terugbetaling van de door [eiser] zonder rechtsgrond aan haar verrichte betalingen, heeft [eiser] daarnaast geen belang bij een verklaring voor recht. Dat onderdeel van de vorderingen zal derhalve worden afgewezen.
Rente
2.23. [eiser] heeft aanspraak gemaakt op de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 13 september 2010, aangezien de Stichting is gesommeerd om uiterlijk op die dag de vordering te betalen.
2.24. De Stichting heeft gesteld dat de rente niet is aangezegd over het bedrag dat na eisvermindering wordt gevorderd. De eerder gedane aanzegging converteert volgens de Stichting niet in een aanzegging voor een lager bedrag. Eventuele rente is om die reden niet toewijsbaar vanaf 13 september 2010, maar – als al toewijsbaar – eerst vanaf een door de rechtbank nader te bepalen tijdstip.
2.25. De rechtbank is van oordeel dat de wettelijke rente vanaf 13 september 2010 kan worden toegewezen, nu niet betwist is dat de Stichting een sommatie heeft ontvangen om uiterlijk op die datum de vordering te voldoen. Dat deze vordering op een later tijdstip is verminderd, doet aan de sommatie en derhalve aan de toewijsbaarheid van de rente, niets af.
Proceskosten
2.26. De Stichting zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
2.27. Partijen twisten daarbij over de vraag wie in de kosten moet worden veroordeeld ter zake van de twee incidenten. Nu de conclusie van [eiser] ter zake van het eerste incident (vrijwaring) te laat is ingediend, zal de rechtbank met dit incident bij de bepaling van de hoogte van de proceskostenvergoeding geen rekening houden. Andere (proces)kosten aan de zijde van [eiser] dan het indienen van voormelde conclusie zijn immers gesteld noch gebleken. Ter zake van het tweede incident (overlegging bankafschriften) bepaalt de rechtbank dat de Stichting als de in het ongelijk gestelde partij in het incident in de proceskosten in het incident zal worden veroordeeld. De rechtbank bepaalt deze kosten op 1 punt salaris advocaat.
2.28. Voorts zal de rechtbank bij de proceskostenveroordeling rekening houden met het feit dat [eiser] met een toevoeging procedeert. Aangezien de dagvaarding op 29 september 2010 is betekend, is de Wet tarieven in burgerlijke zaken van toepassing.
2.29. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 101,02
- betaald griffierecht 78,50
- in debet gesteld griffierecht 235,50
- salaris advocaat 1.728,00 (4,5 punten × tarief € 384,00)
Totaal € 2.143,02
Nakosten
2.30. De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt de Stichting om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.030,72 (vierduizenddertig euro en tweeënzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 13 september 2010 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt de Stichting in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.143,02, waarvan een bedrag van € 2.064,52 moet worden voldaan aan de griffier van deze rechtbank (bankrekeningnummer 19.23.25.892 ten name van MvJ arrondissement Rotterdam [545], onder vermelding van “C/10/364585 / HA ZA 10-3053”) ter zake in debet gesteld griffierecht, kosten dagvaarding en salaris voor de advocaat en een bedrag ad € 78,50 dient te worden voldaan aan de advocaat van [eiser] ter zake niet in debet gesteld griffierecht,
3.3. veroordeelt de Stichting in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de Stichting niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Muilwijk-Schaaij en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2013.
2053/1354