vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: C/10/437219 / HA ZA 13-1126
Vonnis van 20 augustus 2014
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres]
,
gevestigd te Wemeldinge,
eiseres,
advocaat mr. R.A.A. Maat,
1
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. K.A. Doekhi,
2. [gedaagde2],
wonende te [woonplaats2],
gedaagde,
advocaat mr. H.T. Kernkamp,
3. [gedaagde3],
wonende te [woonplaats3],
gedaagde,
advocaat mr. H.T. Kernkamp,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde4]
,
gevestigd te Zevenhuizen,
gedaagde,
advocaat mr. H.T. Kernkamp.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagden] genoemd worden. Gedaagden worden afzonderlijk ook wel aangeduid als [gedaagde], [gedaagde2], [gedaagde3] en [gedaagde4].
2 De feiten
Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast.
2.1.
VBR Beheer B.V. (hierna: VBR) was een holdingmaatschappij waaronder diverse werkmaatschappijen vielen. In de kern betreft het een transportmaatschappij. VBR is gefailleerd op 25 januari 2011.
2.2.
VBR was voorheen (tot 17 juni 2008) genaamd [bedrijf1] Tot augustus 2005 werd (toen nog) [bedrijf1] bestuurd door de heer [persoon1] en [gedaagde], deze laatste als financieel directeur.
2.3.
Op 14 april 2003 heeft [eiseres] aan [bedrijf1] verkocht de aandelen in [bedrijf2] De koopprijs was € 975.635; een deel van die koopprijs (€ 340.335) is betaald bij het passeren van de akte van overdracht; ten aanzien van het restant is een betalingsregeling overeengekomen, waarbij jaarlijks, tot 2013 een deelbetaling zou worden gedaan. Sinds 2010 zijn er geen deelbetalingen meer gedaan. [eiseres] heeft uit dien hoofde thans nog € 245.800 te vorderen van (inmiddels) VBR. Het betreft een concurrente vordering; uit het faillissement van VBR valt geen uitkering aan concurrente crediteuren te verwachten.
2.4.
Op 12 augustus 2005 zijn de aandelen in [bedrijf1] ondergebracht in de (in ieder geval thans genaamde) Stichting Administratiekantoor VBR Beheer (hierna: de STAK). Arie [persoon1] was toen bestuurder van de STAK, en alle certificaten van de aandelen waren uitgegeven aan de heer [persoon1].
2.5.
In 2005 is de heer [persoon1] overleden. Na zijn overlijden verkreeg de weduwe van de heer [persoon1] alle certificaten van de aan de STAK overgedragen aandelen in [bedrijf1], en werd zij samen met [gedaagde], [gedaagde3] en de heer Rademaker bestuurder van de STAK.
2.6.
Met ingang van 1 augustus 2005 resp. 15 februari 2008 zijn [gedaagde3] resp. [gedaagde2] bestuurder geworden van [bedrijf1], naast [gedaagde]. Vanaf februari 2008 bestond het bestuur van [bedrijf1] dus uit drie personen. Dit heeft geduurd tot 29 maart 2010 (zie 2.12).
2.7.
In of rond 2006 zijn de aandelen zoals ondergebracht in de STAK opgesplitst in A-en B-aandelen. Mevrouw [persoon2] hield de certificaten van de A-aandelen; de certificaten van de B-aandelen werden gehouden door VMB Trade & Investment B.V. Deze laatste vennootschap werd gehouden door [gedaagde] en [gedaagde3]. Vanaf dat moment werd de STAK bestuurd door (alleen) [gedaagde3] en [gedaagde2].
2.8.
In de jaarrekening van VBR Vastgoed B.V. van 2007 is een herwaardering van het onroerend goed van VBR Vastgoed B.V. verwerkt (€ 3.354.000 in plaats van € 2.652.462). Als gevolg daarvan is de in de geconsolideerde balans van VBR opgenomen herwaarderingsreserve – na een vrijval van een deelnemingsdeel van € 59.715 – verhoogd met ca. € 623.000. Het geconsolideerde eigen vermogen per 31 december 2007 is daardoor, alsmede door de hiervoor genoemde vrijval van € 59.715 en een resultaatbestemming van ca. € 300.000, gestegen van € 1.578.828 (31 december 2006) tot € 2.654.671.
2.9.
Eind 2007, begin 2008 is een koopovereenkomst gesloten tussen Armixs B.V. en mevrouw [persoon2] tot overname van de door mevrouw [persoon2] gehouden certificaten. Armixs B.V. is een vennootschap die wordt gehouden en bestuurd door [gedaagde2] en [gedaagde3]. Partijen zijn een koopprijs overeengekomen van € 1.235.000. Levering van de certificaten heeft plaatsgevonden op enig moment in 2007/2008, in ieder geval voor de hierna (onder 2.10) te bespreken dividenduitkering. De koopsom is gedeeltelijk betaald uit die dividenduitkering, in de vorm van voldoening van de openstaande rekening-courant vordering van VBR op mevrouw [persoon2] van € 700.000, terwijl voorts door VBR een bedrag van € 200.000 is overgeboekt aan mevrouw [persoon2].
2.10.
In 2008 heeft vanuit VBR een dividenduitkering op de A-aandelen plaatsgevonden van € 1.205.000. De certificaathouder van deze A-aandelen was op dat moment, gelet op de onder 2.9 genoemde overdracht, Armixs B.V. In een geschrift getiteld “Notulen van het verhandelde ter buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van [bedrijf1] (…) gehouden (…) op 15 februari 2008” staat onder meer:
“Tot voorzitter der vergadering wordt aangewezen [[gedaagde2]], die [[gedaagde3]] verzoekt als secretaris de notulen op te maken. (…)
De voorzitter stelt de navolgende agendapunten c.q. voorstellen aan de orde.
1.Op 31 december 2007 de toevoeging van een bedrag van € 59.715,-- aan de dividendreserve A uit de wettelijke reserve A, waarna de wettelijke reserve A € 338.328,-- bedraagt en de dividendreserve A € 962.924,-- bedraagt.
2.Op 01 januari 2008 de toevoeging van een bedrag van € 242.324,-- aan de dividendreserve A uit de wettelijke reserve A, waarna de wettelijke reserve A € 96.004,-- bedraagt en de dividendreserve A € 1.205.248,-- bedraagt.
3.Op heden op verzoek van de vergadering van houders van aandelen A de toekenning van een bedrag van € 1.205.000,-- aan interimdividend uit de dividendreserve A, waarna de dividendreserve A EUR 248,-- bedraagt.
De voorzitter brengt deze voorstellen in stemming, waarop deze met algemene stemmen worden aangenomen.
Niets meer aan de orde zijnde en niemand het woord verlangende, sluit de voorzitter de vergadering.
Deze notulen worden staande de vergadering vastgesteld en ten blijke daarvan door (onder andere) de voorzitter en de secretaris ondertekend.”
Het geschrift is ondertekend door [gedaagde2], [gedaagde3] en [gedaagde].
2.11.
[bedrijf3] was één van de dochterondernemingen van VBR. [bedrijf3] werd bestuurd door de heer [persoon3]. Op enig moment is een conflict ontstaan tussen [persoon3] en [gedaagde2], hetgeen ertoe heeft geleid dat [persoon3] de kantonrechter heeft verzocht zijn arbeidsovereenkomst met [bedrijf3] te beëindigen onder toekenning van een ontslagvergoeding en immateriële schadevergoeding. Bij beschikking van 15 maart 2010 is dit verzoek toegewezen, waarbij aan [persoon3] een ontslagvergoeding van € 241.833,98 is toegekend en immateriële schadevergoeding ad € 10.000.
2.12.
[bedrijf4] was een andere dochteronderneming van VBR. De activa van [bedrijf4] zijn op 29 maart 2010 gekocht door [gedaagde4] en [bedrijf5] De aandelen in deze laatste vennootschap werden gehouden door [gedaagde2] en [gedaagde3] (en voorheen door [gedaagde] en [gedaagde3]; [bedrijf5] is de nieuwe naam van VMB Trade & Investment B.V., zie onder 2.7). [gedaagde4] was de nieuwe naam van Armixs (zie onder 2.9, eveneens een vennootschap van [gedaagde2] en [gedaagde3]). Vanaf dat moment (29 maart 2010) is [gedaagde] verder gegaan als enig bestuurder van VBR.
2.13.
Op 8 juni 2010 werd het faillissement van [bedrijf3] en VBR Holland B.V. uitgesproken. Op 20 juli 2010 is het faillissement uitgesproken van een derde dochtermaatschappij van VBR, VBR Vastgoed B.V. Op 25 januari 2011 is VBR in staat van faillissement verklaard.
3 Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] veroordeelt:
“
- -
tot het in het geding brengen van de notulen van februari 2008 of daaromtrent waarin is besloten tot een dividenduitkering van € 1.235.000 op aandelen A, zulks op straffe van een dwangsom van € 100.000;
- -
tot het in het geding brengen van het taxatierapport met betrekking tot de onroerende zaken, zoals dat is besproken in de getuigenverhoren en zou zijn opgemaakt eind 2007 of begin 2008 door Faasse & Fermont makelaars te Goes, zulks op straffe van een dwangsom van € 100.000;
- -
aan [eiseres] te voldoen € 245.800, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 augustus 2010, althans vanaf 1 augustus 2012 tot de dag der algehele voldoening;
- -
aan [eiseres] te voldoen € 20.517,91, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.”
3.2.
Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente. Ook het verweer van [gedaagde2], [gedaagde3] en [gedaagde4] strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Volgens [gedaagde2], [gedaagde3] en [gedaagde4] moet de vordering van [eiseres] reeds worden afgewezen nu geen sprake is van “fair play”. Zij wijzen er in dat verband op dat zij niet als belanghebbenden zijn genoemd in het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. [gedaagde2], [gedaagde3] en [gedaagde4] menen dat [eiseres] aldus haar recht heeft verwerkt om hen in rechte te betrekken, althans dat op [eiseres] een verzwaarde stelplicht rust. [eiseres] heeft hier tegenin gebracht dat zij pas op basis van de informatie verkregen bij het voorlopig getuigenverhoor op de hoogte is geraakt van de rol van [gedaagde2], [gedaagde3] en [gedaagde4].
De rechtbank is van oordeel dat niet reeds op deze grond de vordering dient te worden afgewezen. Evenmin kan worden aangenomen dat [eiseres] op grond hiervan een verzwaarde stelplicht heeft. Het feit dat [gedaagde2], [gedaagde3] en [gedaagde4] niet zijn genoemd in het verzoekschrift heeft tot gevolg gehad dat zij niet zijn vertegenwoordigd ten tijde van de getuigenverhoren. Zij hebben dus niet de gelegenheid gehad zelf vragen aan de getuigen te stellen, of anderszinds invloed uit te oefenen op het getuigenverhoor. Dat zou aanleiding kunnen zijn deze verhoren (deels) opnieuw te laten plaatsvinden. Zoals hierna aan de orde zal komen zal daaraan niet worden toegekomen nu de vordering van [eiseres] (op andere gronden) wordt afgewezen.
4.2.
[gedaagde2], [gedaagde3] en [gedaagde4] hebben voorts een algemeen beroep op verjaring gedaan “ten aanzien van feiten die zich meer dan 5 jaar voorafgaand aan de dagvaarding althans de aansprakelijkstelling hebben voorgedaan”. Zij hebben het beroep op verjaring op geen enkele wijze met feiten onderbouwd, zodat hieraan voorbij zal worden gegaan.
4.3.
De vordering tot het in geding brengen van de notulen en het taxatierapport zal worden afgewezen. Bij conclusie van antwoord zijn door [gedaagde] notulen van een algemene vergadering van aandeelhouders van 15 februari 2008 overgelegd, alsmede een taxatierapport van Faasse & Fermont Makelaars uit 2007. Gesteld noch gebleken is dat dit niet de stukken zijn waarvan [eiseres] een afschrift heeft gevorderd. Onder die omstandigheden valt niet in te zien welk belang [eiseres] (nog) heeft bij deze vordering. Aan de orde zijn derhalve nog de vorderingen tot betaling van een geldbedrag.
4.4.
[eiseres] grondt haar vordering op onrechtmatig handelen van de (voormalig) bestuurders van VBR. Zij stelt daartoe in de eerste plaats dat sprake is van onbehoorlijke taakvervulling, nu de jaarrekening over (in ieder geval) 2009 niet tijdig is gedeponeerd (in de zin van artikel 2:394 lid 2 BW), en dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement, te meer nu het faillissement mede is veroorzaakt door het ontbreken van een bankrelatie die voldoende kredietfaciliteiten ter beschikking wilde stellen.
4.5.
Voor zover [eiseres] aldus een beroep wenst te doen op het bepaalde in artikel 2:248 BW faalt dit, nu dit artikel niet ter beschikking staat aan individuele crediteuren. Dat betekent op zichzelf niet dat een individuele crediteur zijn vordering niet zou kunnen gronden op het ontbreken van (tijdig gepubliceerde) jaarstukken. Daarvoor is echter nodig dat door deze crediteur wordt gesteld en bij voldoende gemotiveerde betwisting bewezen dat en waarom het niet (tijdig) publiceren van de jaarstukken onrechtmatig is ten opzichte van deze crediteur en (voorts) dat causaal verband bestaat tussen voornoemd onrechtmatig handelen en de gestelde schade. De enkele stelling dat het faillissement mede is veroorzaakt door het ontbreken van een bankrelatie die voldoende kredietfaciliteiten ter beschikking wilde stellen is daartoe volstrekt onvoldoende.
4.6.
In haar dagvaarding doet [eiseres] ook een (ongemotiveerd) beroep op het bepaalde in artikel 2:9 BW. Ook dit betreft een bepaling ten aanzien van de aansprakelijkheid van het bestuur die niet ten dienste staat aan individuele crediteuren. Ook hier geldt dat de aansprakelijkheid van bestuurders ten aanzien van individuele crediteuren wel langs de weg van artikel 6:162 BW kan worden vastgesteld, maar een bloot beroep op artikel 2:9 BW volstaat daarbij niet.
4.7.
Ter (verdere) invulling van het beroep op artikel 6:162 BW heeft [eiseres] – samengevat – gesteld dat [gedaagden] de vermogenspositie van VBR heeft uitgehold door een sterfhuisconstructie op te zetten. [eiseres] betoogt daarbij onder meer dat [gedaagden] de grote rekening-courant vordering die VBR op mevrouw [persoon2] had heeft kwijtgescholden, dat hij de reserves uit VBR heeft gehaald en vervolgens de enige rendabele activiteit uit de VBR-groep heeft gehaald.
De maatstaf bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van [gedaagden] is de volgende. [eiseres] is een crediteur van VBR, die de voormalig bestuurders van VBR verwijt dat haar vordering niet is voldaan. Voor zover [gedaagden] kennelijk heeft bewerkstelligd of toegelaten dat VBR haar verplichtingen niet nakomt en hem daarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, bijvoorbeeld omdat hij wist of moest weten dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van VBR tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen, is hij op die grond persoonlijk aansprakelijk jegens [eiseres].
4.8.
De rechtbank zal in de eerste plaats beoordelen in hoeverre de dividenduitkering onrechtmatig was. Volgens [eiseres] is het besluit tot dividenduitkering geantedateerd: het is niet begin 2008 genomen, maar pas na 29 oktober 2008 en derhalve op een moment dat VBR reeds in zwaar weer verkeerde. (Kennelijk) subsidiair stelt [eiseres] dat ook zo het besluit tot dividenduitkering niet zou zijn geantedateerd sprake is van wanbeleid, nu het vermogen ultimo 2006 ontoereikend was voor de dividenduitkering en de bank met die uitkering niet akkoord zou zijn gegaan, omdat na die uitkering niet meer zou zijn voldaan aan de door de bank gestelde solvabiliteitseis van 0,2. Het risico dat de bank de kredieten bijgevolg zou beëindigen was dermate aanzienlijk, dat [gedaagden] niet tot de dividenduitkering had kunnen besluiten, aldus [eiseres].
4.9.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat het besluit tot dividenduitkering is geantedateerd wijst [eiseres] op de getuigenverklaring van [gedaagde]. Hij verklaart:
“Eind 2008 of begin 2009 werden aan mij de notulen van de AVA overhandigd door de heer [gedaagde2]. Er zou een AVA van VBR-B zijn gehouden in februari 2008 (de stichting was de aandeelhouder) waarbij was besloten om circa € 1.200.000,= aan dividend uit te keren op de A-aandelen, welk dividend ten goede zou komen aan de A-certificaathouders, zijnde de heren [gedaagde3] en [gedaagde2]. Zo deze AVA al plaatsgevonden zou hebben, was ik daar als B-certificaathouder in ieder geval niet bij aanwezig. Ik had in die AVA als certificaathouder spreekrecht maar geen stemrecht. Ik was samen met de heer [gedaagde3] B-certificaathouder. De heren [gedaagde3] en [gedaagde2] waren samen A-certificaathouders. De AVA had aldus besloten over genoemde dividenduitkering. (…) Ik weet niet meer of de notulen die de heer [gedaagde2] mij overhandigde al door hem en de heer [gedaagde3] waren ondertekend. Ook weet ik niet meer of ik aanwezig was bij de ondertekening door hen van de notulen. (…)
Uit het feit dat de notulen aan mij werden overhandigd eind 2008/begin 2009 en het feit dat die notulen waren gedateerd februari 2008, heb ik toen niet de conclusie getrokken dat de notulen geantedateerd waren. Bij het ondertekenen van formele stukken komt het wel vaker voor dat daarop bij het opmaken daarvan een datum wordt gezet, waarna het enige tijd duurt voordat iedereen het stuk heeft ondertekend. In een van beide gesprekken die in september/oktober 2010 hebben plaatsgevonden tussen de heren [eiseres] en [persoon3] en mijzelf, heeft een van hen mij gevraagd of de notulen geantedateerd waren en daarop heb ik bevestigend geantwoord. Ik moet daarbij wel zeggen dat mijn gesprekspartners zich toen ten opzichte van mij intimiderend hebben gedragen.”
Het enkele feit dat [gedaagde] de notulen (mogelijk; in de conclusie van antwoord en ter comparitie heeft [gedaagde] zich op dit punt meer genuanceerd uitgelaten) eerst eind 2008 heeft ondertekend betekent, zoals ook uit de verklaring van [gedaagde] blijkt, nog niet dat het besluit ook toen pas is genomen. Het besluit tot dividenduitkering kon worden genomen door [gedaagde2] en [gedaagde3]; [gedaagde] was, zo volgt ook uit zijn verklaring, niet stemgerechtigd. Uit de verklaring van [gedaagde2] volgt dat kennelijk geen formele vergadering van aandeelhouders is gehouden en evenmin schriftelijke stemuitbrenging heeft plaatsgevonden op de voet van artikel 2:238 BW, maar dat notulen zijn opgemaakt alsof een vergadering is gehouden. [gedaagde2] verklaart dat hij en [gedaagde3] deze notulen half februari 2008 hebben getekend. Daarmee zou op zichzelf zijn voldaan aan het voorschrift van artikel 2:238 BW, nu zij (als bestuurders van de Stak) de stemgerechtigde aandeelhouder waren. Ondertekening van de notulen door [gedaagde] is voor de rechtsgeldigheid van het besluit met andere woorden niet van belang. In zoverre is de verklaring van [gedaagde] (de vraag wanneer hij de notulen heeft ondertekend) dan ook niet relevant voor de vraag in hoeverre het besluit tot dividenduitkering is geantedateerd. Het gaat erom wanneer [gedaagde2] en [gedaagde3] de notulen hebben ondertekend. Daarover verklaart [gedaagde] niets.
[eiseres] heeft er voorts op gewezen dat het besluit niet in februari 2008 kán zijn genomen, omdat toen de jaarstukken over 2007 nog niet gereed waren, terwijl in de notulen wel de reserves over 2007 worden genoemd. Dat betekent volgens [eiseres] dat er al jaarstukken moeten zijn opgemaakt, en dus dat het besluit pas later is genomen. Ook aan dit betoog wordt voorbij gegaan. [gedaagden] hebben erop gewezen dat in de notulen tot uitdrukking is gebracht hoe de interim-dividenduitkering is berekend, namelijk op basis van de dividendreserve van 2006, waarbij is opgeteld de vrijval van de reserve (zie onder 2.8) en de globaal berekende winst over 2007. [gedaagde2] en [gedaagde] hebben ter comparitie nader toegelicht dat het besluit is gebaseerd op de cijfers over 2006, en dat zij maandelijks wisten hoeveel winst er was gemaakt bij de diverse groepsmaatschappijen.
In het jaarverslag van 2007 staat wat de vrijgevallen reserve betreft:
“Ultimo 2006 was in deze reserve tevens begrepen een bedrag van € 59.715 voor het verschillen tussen eerste waardering van een verworven deelneming. Daar deze onderneming de afgelopen jaren een positief resultaat heeft behaald en de vennootschap de uitkering van de hieruit voortvloeiende vermogensvermeerderingen zonder beperkingen kan bewerkstelligen, is dit bedrag in mindering gebracht op de herwaarderingsreserve en ten gunste van de overige reserves gebracht.”
Het betreft derhalve, anders dan [eiseres] betoogt, een reserve die afgeleid kon worden uit de jaarstukken over 2006. Dat de bestuurders globaal op de hoogte waren van de hoogte van de behaalde winst is voorts niet onaannemelijk. Dat betekent dat [eiseres] niet kan worden gevolgd in haar betoog dat het besluit tot dividenduitkering moet zijn gebaseerd op de (voorlopige) jaarstukken over 2007.
Het gegeven ten slotte dat de notulen zijn gebaseerd op een model van BDO, terwijl BDO in februari 2008 nog niet de accountant was van VBR is evenmin voldoende om aannemelijk te achten dat de notulen zijn geantedateerd. BDO heeft de jaarrekening over 2008 gecontroleerd. [gedaagde2] heeft er echter op gewezen dat BDO daarvoor al wel in privé de accountant was van [gedaagde] en [gedaagde3] en in die hoedanigheid een voorbeeld heeft verstrekt van te gebruiken notulen. Daar heeft [eiseres] niets tegenover gesteld.
De conclusie is da [eiseres] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat het besluit tot dividenduitkering is geantedateerd.
4.10.
Daarmee komt de rechtbank toe aan het betoog van [eiseres] dat ook uitgaande van een besluit tot dividenduitkering begin 2008, sprake is van wanbeleid. Dit betoog wordt verworpen. Niet in geschil is dat het begin 2008 nog goed leek te gaan met VBR. [eiseres] wijst er zelf op dat (pas) in de loop van 2008 duidelijk werd dat de transportsector in het algemeen en [bedrijf3] in het bijzonder in zeer zware financiële omstandigheden zou komen te verkeren. Zij wijst er voorts op dat de bank, weliswaar op basis van de inmiddels beschikbare cijfers van 2007, een dividenduitkering in februari 2008 toelaatbaar achtte. Niet valt in te zien waarom onder die omstandigheden “het risico dat de bank de kredieten bijgevolg zou beëindigen dermate aanzienlijk [was], dat [gedaagden] niet tot de dividenduitkering hadden kunnen besluiten”.
4.11.
Uitgaande van de rechtmatigheid van die dividenduitkering kan niet worden geoordeeld dat [gedaagden] het ernstig persoonlijk verwijt valt te maken dat hij de betreffende uitkering – al dan niet in de vorm van een voorschot – heeft gebruikt om de koopsom voor de certificaten aan mevrouw [persoon2] te betalen. Daarbij is evenmin (op zichzelf) onrechtmatig (in voornoemde zin) dat vooruitlopend op de dividenduitkering een bedrag van € 200.000 als voorschot is betaald aan Armixs B.V. De wijze waarop mevrouw [persoon2] de aldus (deels in de vorm van een voorschot) ontvangen koopsom vervolgens heeft aangewend – namelijk deels voor de voldoening van de openstaande vordering in rekening-courant – is vervolgens een omstandigheid waar [gedaagden] in beginsel buiten staat. De rechtbank gaat in dat verband voorbij aan de stelling van [eiseres] dat het aannemelijk is dat Armixs B.V. bij de overname van de (certificaten van de) aandelen van mevrouw [persoon2] haar een onjuiste althans onvolledige stand van zaken hebben geschetst. [eiseres] heeft in dat verband het volgende gesteld:
“Niet aannemelijk en in elk geval onzakelijk lijkt het dat zij als zij kennis zou hebben gehad van de herwaardering (als die op zakelijke basis zou zijn geschied), waardoor een eigen vermogen zou hebben bestaan van bijna euro 2.300.000,= per ultimo 2007 (nog los van de over 2007 bijgeboekte operationele winst), zij haar aandelen zou hebben willen verkopen voor euro 1.235.000,=, zeker niet nu het (kennelijk) ook tot de mogelijkheden had behoord datzelfde bedrag op die aandelen aan dividend uit te keren en de aandelen dan alsnog te behouden.”
Mevrouw [persoon2] is geen partij in deze procedure. Haar beweegredenen ten aanzien van de verkoop van de certificaten van aandelen in het bedrijf van wijlen haar echtgenoot, en de daarvoor bedongen koopprijs, zijn hier dus niet aan de orde. Het is in ieder geval niet aan [eiseres] om in dit verband een beroep op dwaling te doen, noch om zich op het standpunt te stellen dat Armixs B.V. “de weduwe de aandelen [heeft] afgetroggeld”.
Ten slotte valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom de betaling van het door VBR aan Armixs B.V. schuldig gebleven bedrag vanwege de dividenduitkering in de loop van 2008 en 2009 onrechtmatig was. Onbetwist is immers dat tot 2010 de deelbetalingen aan [eiseres] steeds zijn voldaan. Onder die omstandigheden kan niet, althans niet zonder meer worden aangenomen dat sprake is van selectieve betaling. [eiseres] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen waarom in het onderhavige geval anders geoordeeld zou moeten worden.
4.12.
In het kader van haar beroep op onrechtmatig handelen van [gedaagden] heeft [eiseres] voorts betoogd dat het vormen van een herwaarderingsreserve onrechtmatig was. Zij wijst erop dat [gedaagden] bij de herwaardering onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht en daardoor een te positieve voorstelling van zaken heeft gegeven met betrekking tot de vermogenspositie van VBR. Dit betoog stuit reeds af op de omstandigheid dat niet is gesteld en zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom dit onrechtmatig zou zijn ten opzichte van [eiseres]. Ten tijde van de herwaardering was de vordering van [eiseres] een bestaande vordering. Er is dus geen sprake van dat [eiseres] bijvoorbeeld bij het aangaan van een lening is afgegaan op door [gedaagden] verstrekte gegevens. Voor zover [eiseres] met deze stelling zou willen betogen dat het eigen vermogen van VBR aldus ten opzichte van de bank te gunstig is afgeschilderd stuit dit af op hetgeen onder 4.10 is overwogen.
4.13.
[eiseres] betoogt dat [gedaagden] maar met name [gedaagde2] het bedrijf vanaf medio 2009 ten gronde is gaan richten. Daarbij wijst zij er meer in het bijzonder op dat [gedaagde2] en [gedaagde3] door de overname van [bedrijf4] in maart 2010 de enige rendabele onderneming uit de groep hebben gehaald en aldus aan verhaal door de schuldeisers hebben onttrokken, en dat [gedaagde2] zich als een tiran is gaan gedragen in de onderneming. Zij wijst er daarbij ook op dat een deel van het wagenpark van [bedrijf3] stil zou hebben gestaan, waarbij de leaseverplichtingen doorliepen. Ook dit betoog wordt verworpen. [eiseres] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de overdracht van de activa van [bedrijf4] onrechtmatig was. Het enkele feit dat in dit kader een nabetaling heeft plaatsgevonden aan de curator is onvoldoende. Op dezelfde grond wordt verworpen het betoog van [eiseres] dat deze overdracht paulianeus zou zijn; hiertoe heeft [eiseres] onvoldoende gesteld. Dat [gedaagde2] zich als een tiran is gaan gedragen – of dat het geval is kan hier in het midden blijven – betekent niet, althans niet zonder meer, dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid in de onder 4.7 bedoelde zin. Ten aanzien van de leaseverplichting ten slotte heeft [gedaagde2] zich op het standpunt gesteld dat gedurende enkele dagen na beëindiging van het leasecontract enkele auto’s op het terrein zijn blijven staan in verband met een conflict met de leasemaatschappij over de afkoopwaarde van die auto’s. Dit is door [eiseres] niet weersproken. Reeds op die grond moet worden geoordeeld dat van een persoonlijk ernstig verwijt in dit verband geen sprake is.
4.14.
De conclusie is dat de gestelde grondslag de vordering van [eiseres] niet kan dragen. Deze zal dus worden afgewezen. Dat geldt ook voor de gevorderde buitengerechtelijke kosten, nu ook daar een geldige grondslag ontbreekt.
4.15.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van zowel (enerzijds) [gedaagde] als (anderzijds) [gedaagde2], [gedaagde3] en [gedaagde4] worden begroot op:
- griffierecht € 1.474,00
- salaris advocaat 4.000,00 (2,0 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal € 5.474,00
De nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten zijn toewijsbaar als in het dictum van dit vonnis vermeld.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], tot op heden begroot op € 5.474,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van [gedaagde], begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde2], [gedaagde3] en [gedaagde4], tot op heden begroot op € 5.474,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2014.