RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 2599289 \ CV EXPL 13-61393
uitspraak: 5 september 2014
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
[eiser]
,
wonende te Vlaardingen,
eiser bij exploot van dagvaarding van 22 november 2013,
gemachtigde: mr. E.P.A. Ackermans te Amsterdam (DAS N.V.)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AVR-Afvalverwerking B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. L.V. Claassens te Eindhoven.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” en “AVR”.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast.
2.1
AVR is een onderneming die zich bezighoudt met de verwerking en recycling van afval.
2.2
[eiser], geboren op [geboortedatum], is op 1 juli 1974 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangers van) AVR. Hij was laatstelijk werkzaam in de functie van Allround medewerker salarisadministratie tegen een salaris € 4.337,58 bruto per maand exclusief emolumenten bij een dienstverband van 38 uur per week. [eiser] verrichtte zijn werkzaamheden op de financiële administratie (Financial Shared Service Center, hierna: FSSC) van de vestiging van AVR te Rozenburg.
2.3
Tot 1 september 2013 maakte AVR onderdeel uit van de Van Gansewinkel Groep. Van Gansewinkel heeft daarnaast ook een FSSC voor haar “eigen” activiteiten in Lommel (België).
2.4
In 2010 heeft Van Gansewinkel uit efficiëntieoverwegingen besloten de financiële administratie te concentreren in Lommel en de FSSC van de vestiging te Rozenburg, althans de activiteiten die daar werden ontplooid, op te heffen. De Centrale Ondernemingsraad van de Van Gansewinkel Groep heeft hierover positief advies uitgebracht. In oktober 2011 heeft de migratie van werkzaamheden van het FSSC Rozenburg naar het FSSC Lommel plaatsgevonden en zijn de medewerkers, waaronder [eiser], materieel boventallig geworden. Zij zijn per die datum vrijgesteld van werkzaamheden met behoud van salaris. Formeel zijn de medewerkers van het FSSC Rozenburg per 1 april 2012 boventallig verklaard en is er een werk-naar-werk traject gestart, dat echter niet tot herplaatsing heeft geleid.
2.5
Op 9 juli 2012 heeft AVR UWV WERKbedrijf verzocht om de arbeidsovereenkomst met 19 van haar werknemers, waaronder [eiser], te mogen opzeggen om bedrijfseconomische redenen. [eiser] heeft tegen dit verzoek geen verweer gevoerd.
2.6
Op 20 augustus 2012 heeft UWV WERKbedrijf AVR toestemming verleend de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen.
2.7
AVR heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 26 september 2012 met inachtneming van de geldende opzegtermijn opgezegd per 1 januari 2013. In de periode van 1 oktober 2011 tot 1 januari 2013 is [eiser] met behoud van salaris vrijgesteld van werkzaamheden.
2.8
In het op de reorganisatie van toepassing verklaarde Sociaal Statuut d.d. 14 oktober 2005, met het daarin geïntegreerde Sociaal Kader AVR-bedrijven d.d. 30 augustus 2002 (hierna te noemen: Sociaal Statuut) wordt onder artikel 9 ‘faciliteiten bij gedwongen beëindiging van het dienstverband’ bepaald dat voor de berekening van de beëindigingsvergoeding de kantonrechtersformule wordt gehanteerd, waarbij C wordt gesteld op factor 1. Het Sociaal Statuut kent geen hardheidsclausule
2.9
Bij brief van 6 december 2012 heeft AVR [eiser] bericht dat hem in het kader van een beëindigingsvergoeding een bedrag van € 229.723,08 bruto wordt uitgekeerd, welk bedrag overeenkomt met de inkomstenderving van [eiser] tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd.
2.10
[eiser] heeft hierop bij brief van 19 december 2012 afwijzend gereageerd en aanspraak gemaakt op een beëindigingsvergoeding op basis van de oude kantonrechtersformule.
2.11
Op 10 januari 2013 heeft [eiser] een bedrag ter hoogte van € 229.723,08 bruto van AVR ontvangen.
5 De beoordeling van de vordering
5.1
De vordering van [eiser] is gegrond op nakoming van de in het Sociaal Statuut neergelegde beëindigingsregeling. De beëindigingsvergoeding wordt daarin gebaseerd op de kantonrechtersformule, met toepassing van C=1. In zijn visie kan [eiser] aanspraak maken op een vergoeding overeenkomstig de formule A x B x C (54 x € 4.814,86 x 1) =
€ 260.002,44.
5.2
De kantonrechtersformule bestaat echter niet slechts uit de hiervoor bedoelde formule
A x B X C, maar ook uit meerdere aanbevelingen c.q. richtlijnen die gelden voor bijzondere omstandigheden, waaronder het geval dat sprake is van een oudere werknemer van wie de pensioendatum in zicht komt. In de hierop gebaseerde Aanbeveling 3.5 wordt de ontslagvergoeding die volgt uit de formule gemaximeerd op de inkomensderving tot aan de redelijkerwijs te verwachten pensioneringsdatum van de werknemer. De achterliggende gedachte bij deze aanbeveling is dat een medewerker, als gevolg van de beëindiging van zijn dienstverband, in principe niet in een financieel betere positie mag komen te verkeren dan wanneer het dienstverband niet zou zijn beëindigd en zou hebben voortgeduurd tot de pensioengerechtigde leeftijd.
5.3
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] niet deugdelijk onderbouwd waarom, in het licht van hetgeen hiervoor is opgemerkt, voor hem een uitzondering op deze aanbeveling zou gelden, die ertoe zou leiden dat hij door AVR zal worden gecompenseerd voor inkomstenderving waarmee hij feitelijk niet wordt geconfronteerd.
5.4
De omstandigheid dat - zoals [eiser] heeft benadrukt - AVR in het nieuwe Sociaal Plan waaraan vanaf december 2012 gewerkt is, wel expliciet de aftopping geregeld heeft, kan [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter evenmin baten. Kennelijk heeft AVR in het onderhavige dispuut aanleiding gevonden om een en ander expliciet in het nieuwe Sociaal Plan te regelen om gelijksoortige geschillen in de toekomst te voorkomen.
5.5
Anders dan [eiser] betoogt, is geen sprake van een verboden onderscheid op grond van leeftijd bij het beëindigen van het dienstverband. Ingevolge het bepaalde in artikel 7 lid 1 aanhef en onder c WGBL is hiervan geen sprake indien het onderscheid objectief is gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het is een legitiem doel te bevorderen dat de voor ontslagvergoedingen beschikbare middelen in het kader van een reorganisatie worden verdeeld onder alle bij dat ontslag betrokkenen en niet (vrijwel) geheel ten goede komen aan de oudere werknemers, terwijl bovendien moet worden voorkomen dat de ontslagvergoeding ten goede komt aan personen die geen nieuwe dienstbetrekking zoeken, maar een vervangingsinkomen voor ouderdomspensioen zullen ontvangen (HvJ EU 6 december 2012, JAR 2013/19) Het gekozen middel – aftopping van de vergoeding op 65 jarige leeftijd – is geschikt om dit doel te bereiken. Dat de maatregel tot slot passend en noodzakelijk is, blijkt uit het feit dat door AVR is berekend wat de inkomstenderving is van [eiser] tot het moment waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Met een eventuele vervroegde pensionering is (terecht) geen rekening gehouden. Daarmee blijft [eiser] op hetzelfde inkomensniveau als ware hij bij AVR tot zijn pensioengerechtigde leeftijd in dienst gebleven.
5.6
Het beroep van [eiser] op het vertrouwensbeginsel kan evenmin slagen, omdat niet gebleken is van een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zijde van AVR dat [eiser] een beëindigingsvergoeding toekomt van (afgerond) € 260.000,00, gebaseerd op de oude kantonrechtersformule met een correctiefactor 1. Een dergelijke bindende toezegging kan in elk geval niet worden ontleend aan de bij de (tweede) adviesaanvraag aan de Centrale Ondernemingsraad van 23 november 2010 gedane vermelding dat de medewerkers met ingang van de boventalligheid een vergoeding ontvangen conform de inhoud van het Sociaal Statuut/Sociaal Kader dan wel in één van de voor alle betrokkenen gehouden informatieve bijeenkomsten.
5.7
Ter ondersteuning van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel voert [eiser] aan dat eerder bij alle gedwongen ontslagen van werknemers met een naderende pensioenleeftijd de gehele beëindigingsvergoeding op basis van correctiefactor 1 werd toegekend en uitbetaald. Hij baseert zich daarbij op een mondelinge verklaring van mevrouw [X]. Deze stelling kan slechts een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel opleveren indien een dergelijke handelswijze van AVR komt vast te staan in de gevallen die vergelijkbaar zijn met die van [eiser]. Op grond van hetgeen tot dusverre door [eiser] is aangevoerd kan niet tot deze vaststelling worden gekomen. [eiser] heeft, ook bij repliek, niet concreet gesteld op welke concrete gevallen hij zich beroept, terwijl hetgeen hij heeft aangevoerd omtrent de verklaring door mevrouw [X] ook verder niet door hem geconcretiseerd is. Aldus heeft [eiser] zijn stelling dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd, zodat hieraan voorbij wordt gegaan en tevens zijn bewijsaanbod om mevrouw [X]te doen horen gepasseerd wordt
5.8
Een en ander leidt tot de conclusie dat de vordering, inclusief nevenvorderingen, wordt afgewezen.
5.9
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
6 De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van AVR vastgesteld op € 800,00 aan salaris voor haar gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
364