2 De feiten
2.1.
[eiser] (geboren op [geboortedatum]) was van 1 mei 1991 tot en met 31 december 2001 in dienst van Contact-Roestvrijstaal B.V., gevestigd te Ridderkerk. Deze onderneming verzorgde de distributie van producten van het Duitse bedrijf Meiko in Nederland. De Meiko-groep ontwikkelt, produceert en verkoopt professionele spoelinstallaties voor onder meer de horeca en gezondheidszorg. Enig aandeelhouder van Meiko is Meiko Europe-West GmbH (hierna: Meiko Duitsland).
2.2.
Op 1 januari 2002 is [eiser] in dienst getreden van Meiko in de functie van Adjunct-directeur Verkoop. Op 1 januari 2004 zijn [eiser] en de heer [persoon1] (hierna: [persoon1]) benoemd tot statutair-bestuurders van Meiko. Het salaris van [eiser] bedroeg laatstelijk € 9.584,53 bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld, een dertiende maand en een variabele beloning. De variabele vergoeding (hierna: bonus) van [eiser] is voor het jaar 2013 vastgesteld op ‘0,2% vom Auftragseingang des Geschäftsjahres’ en ‘5,0% vom Jahresergebnis vor Steuern und Tantieme’. In maart 2013 is het dienstverband van [persoon1] beëindigd, waarbij Meiko hem een vergoeding van € 95.000,00 heeft betaald.
2.3.
Op 16 juli 2013 heeft de heer [persoon2] (destijds bestuurder van Meiko Duitsland, hierna: [persoon2]) [eiser] een schriftelijke (officiële) waarschuwing gegeven, omdat hij de jaarvergadering van de Meiko landendirecties kort van tevoren zonder geldige reden had afgezegd.
2.4.
Op 22 augustus 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en de heer [persoon3] (bestuurder van Meiko Duitsland, hierna: [persoon3]) op het kantoor van Meiko in Barendrecht. Naar aanleiding van dit gesprek heeft [eiser] [persoon3] bij brief van 30 augustus 2013 verzocht om een gesprek te plannen om tot overeenstemming te komen over beëindiging van het dienstverband van [eiser] bij Meiko.
2.5.
[eiser] heeft zich op 5 augustus 2013 ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft op 21 augustus 2013 geoordeeld dat er op dat moment geen mogelijkheden voor hervatting van het eigen werk of voor het verrichten van aangepast eigen werk waren. Op 18 september 2013 was de bedrijfsarts van oordeel dat [eiser] nog drie weken rust zou moeten nemen, maar daarna geleidelijk aan enkele uren per dag werkzaamheden zou kunnen gaan verrichten. Meiko heeft bij monde van [persoon2] op 7 oktober 2013 te kennen gegeven dat zij dit advies niet zou opvolgen, omdat zij [eiser] niet aan stress wilde blootstellen. Op 16 oktober 2013 heeft de bedrijfsarts zijn eerdere advies herhaald, waarbij is aangegeven dat mentale druk voorkomen moet worden. Het werken aan een groot project, zoals door [eiser] is voorgesteld, achtte de bedrijfsarts passend. Meiko heeft op 28 oktober 2013 opnieuw laten weten dat zij [eiser] niet kan laten re-integreren. [eiser] heeft het UWV op 24 oktober 2013 om een deskundigenoordeel gevraagd over de re‑integratieinspanningen van Meiko. In het rapport van het UWV van 22 november 2013 is geoordeeld dat deze inspanningen onvoldoende zijn. De bedrijfsarts heeft [eiser] op 13 november 2013 in staat geacht om halve dagen te gaan werken. [persoon2] heeft de bedrijfsarts naar aanleiding van dit advies laten weten dat de functie van [eiser] niet parttime uitgevoerd kan worden, waardoor Meiko deze re‑integratie niet kan faciliteren. Op 11 december 2013 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat [eiser] vier tot zes uur per dag zou kunnen werken. Na tussenkomst van de advocaat van [eiser], waarbij onder meer een kort geding is aangevraagd en weer is ingetrokken, zijn partijen overeengekomen dat op 7 januari 2014 een gesprek zou plaatsvinden over de re‑integratie van [eiser]. Tijdens het gesprek van 7 januari 2014 zijn partijen overeengekomen dat [eiser] zijn werkzaamheden op korte termijn zou hervatten.
2.6.
Op 8 januari 2014 is [eiser] door de bedrijfsarts volledig arbeidsgeschikt verklaard, waarna door de advocaat van [eiser] bij brief van dezelfde datum is medegedeeld dat [eiser] op maandag 13 januari 2014 weer zou beginnen. Daarbij is verzocht om een notitie over de overdracht van de werkzaamheden aan [eiser] en over de wijze waarop zijn terugkeer intern en extern zal worden gecommuniceerd. Op 9 januari 2014 heeft de advocaat van [eiser] opheldering gevraagd over de door hem ontvangen berichten met de strekking dat Meiko zou hebben gecommuniceerd dat [eiser] niet meer zou terugkeren. De heer [persoon4] (interim directeur van Meiko, hierna: [persoon4]) heeft ontkend dat dergelijke mededelingen zijn gedaan. Bij e-mail van 10 januari 2014 (van 12:35 uur) heeft de advocaat van [eiser] opnieuw verzocht om de in de brief van 8 januari 2014 genoemde notitie. [persoon4] heeft deze kort daarna (om 13:29 uur) verstuurd. In zijn e‑mail van 10 januari 2014 van 16:07 uur heeft de advocaat van [eiser] te kennen gegeven dat is gebleken dat [persoon4] op deze datum als directeur in het handelsregister is ingeschreven. De advocaat verzoekt [persoon4] in deze e-mail voor 17:00 uur te bevestigen dat [persoon4] als directeur wordt uitgeschreven. Daarbij wordt het volgende vermeld:
“Ontvang ik de gevraagde bevestiging niet per omgaande, dan beraad[t] mijn cliënt zich op de thans ontstane situatie en stel ik u het aanvankelijk aangekondigde kort geding opnieuw weer in het vooruitzicht. Waarbij ik me overigens tevens afvraag of hier geen sprake is van een dusdanige aan [Meiko] te wijten ernstige schending van het vertrouwen (oftewel, een dringende reden) dat van mijn cliënt in redelijkheid niet meer kan worden verlangd dat de arbeidsovereenkomst met [Meiko] wordt voortgezet.”
De advocaat van [eiser] heeft in deze e-mail tevens gesteld dat voor 17:00 uur een e-mail aan de werknemers van Meiko over de terugkeer van [eiser] diende te zijn verstuurd. [persoon4] heeft om 17:10 uur per e-mail laten weten maandag 13 januari 2014 inhoudelijk te reageren. [eiser] heeft op zaterdag 11 januari 2014 van zijn privé-emailadres een bericht verstuurd aan de medewerkers van Meiko waarin hij zijn terugkeer bij Meiko op maandag 13 januari 2014 aankondigt.
2.7.
Op maandag 13 januari 2014 heeft [eiser] zich bij Meiko gemeld. Die ochtend is aan [eiser] een uitnodiging voor de Algemene vergadering van aandeelhouders van 3 februari 2014 uitgereikt, waar het voorgenomen ontslag van [eiser] als directeur op de agenda stond. Als reden voor het voorgenomen ontslag is genoemd dat Meiko Duitsland geen vertrouwen meer heeft in [eiser] als gevolg van diverse tekortkomingen op het gebied van commercieel management, productmanagement, financieel management en personeelsmanagement. [eiser] is tot de Algemene vergadering van aandeelhouders vrijgesteld van werkzaamheden. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 31 januari 2014 inhoudelijk verweer gevoerd tegen het voorgenomen ontslag. [eiser] is tijdens de Algemene vergadering van aandeelhouders van 3 februari 2014 per direct ontslagen als statutair directeur. Bij brief van 5 februari 2014 is [eiser] medegedeeld dat hij naast zijn eindafrekening tevens een vergoeding van 4 maandsalarissen zal ontvangen (waarvan drie maanden opzegtermijn en één maand ‘severance payment’).
2.8.
Op 8 augustus 2013 heeft [eiser] de vennootschappen Allhydest B.V. en Allhydest Holding B.V. opgericht.
5 De beoordeling
5.1.
Beoordeeld moet worden of de opzegging door Meiko van de arbeidsovereenkomst met [eiser] kennelijk onredelijk is. Hierbij geldt als uitgangspunt dat eerst aan de hand van alle omstandigheden ten tijde van het ontslag, tezamen en in onderling verband beschouwd, moet worden vastgesteld dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, vóórdat kan worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag welke vergoeding eventueel aan [eiser] toegekend moet worden. Daarbij is het enkele feit dat geen of een geringe voorziening voor [eiser] is getroffen, niet voldoende om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Ook dan hangt het af van alle vast te stellen omstandigheden of voldaan is aan de in de wet neergelegde maatstaf die in de kern inhoudt dat het ontslag gegeven is in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap (HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6596 Van der Grijp/Stam).
5.2.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van kennelijke onredelijkheid van de opzegging stelt de rechtbank voorop dat de positie van [eiser] als statutair directeur niet vergelijkbaar is met die van een ‘gewone’ werknemer. De persoonlijke kwaliteiten van een directeur vormen in belangrijke mate de basis voor de ontwikkeling en de winstgevendheid van het bedrijf. Wanneer resultaten tegenvallen of wanneer de directeur onvoldoende draagvlak bij de medewerkers heeft, kunnen de aandeelhouders het vertrouwen in de directeur verliezen, ook wanneer de directeur van een en ander geen verwijt kan worden gemaakt. Een gebrek aan vertrouwen zal veelal leiden tot het vertrek van de directeur. Met dit afbreukrisico wordt in het algemeen rekening gehouden bij de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden zoals een hoge beloning, een bonus, een langere opzegtermijn et cetera. (Gerechtshof Leeuwarden 24 januari 2012 ECLI:NL:GHLEE:2012:BV1944). De stelling van [eiser] dat een eventueel ontbreken van vertrouwen per definitie voor risico van Meiko dient te komen, wordt dan ook niet gevolgd.
5.3.
Tegen de hierboven geschetste achtergrond moet beoordeeld worden of het ontslag op grond van het ‘gevolgencriterium’ kennelijk onredelijk is (artikel 7:681 lid 2 onder b BW). Hiervan is sprake wanneer, mede in aanmerking genomen de voor [eiser] getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Meiko bij de opzegging.
5.4.
[eiser] is vanaf 5 augustus 2013 wegens ziekte afwezig geweest. Op 7 januari 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen onder meer [eiser] en [persoon4] over de terugkeer van [eiser] in zijn oude functie. Door Meiko is niet betwist dat namens haar tijdens dit gesprek aan [eiser] te kennen is gegeven dat zij het ‘fantastisch’ vond dat [eiser] terugkeerde en dat hij weer ‘Nummer eins’ zou zijn binnen Meiko. Hieruit kan worden opgemaakt dat [eiser] op dat moment het vertrouwen genoot om Meiko weer te gaan leiden. De op 7 januari 2014 gedane mededelingen staan echter in schril contrast met het feit dat aan [eiser] op de eerste werkdag na zijn ziekte (13 januari 2014) werd geconfronteerd met het voornemen van Meiko om hem te ontslaan.
5.5.
[persoon4] heeft ter zitting over deze plotselinge ommekeer verklaard dat er vanaf donderdag 9 januari 2014 door (de advocaat van) [eiser] onredelijke eisen werden gesteld (hierboven samengevat onder 2.6). Die gebeurtenissen brachten volgens [persoon4] de eerder bij Meiko aanwezige twijfels over [eiser] weer naar boven, waardoor het vertrouwen in [eiser] definitief was verdwenen. Hoewel de opstelling van [eiser] de verhouding tussen partijen geen goed zal hebben gedaan, acht de rechtbank het vervolgens beëindigen van de arbeidsovereenkomst – vanwege een veelheid aan redenen die enkele dagen daarvoor naar de mening van Meiko kennelijk nog niet erg zwaarwegend waren, nu zij graag met [eiser] verder wilde – in strijd met goed werkgeverschap.
5.6.
In de op 13 januari 2014 aan [eiser] overhandigde uitnodiging voor de Algemene vergadering van aandeelhouders heeft Meiko als reden voor het (voorgenomen) ontslag van [eiser] het ontbreken van vertrouwen wegens een groot aantal tekortkomingen genoemd. Deze lijst van tekortkomingen is onderverdeeld in vier categorieën:
- -
gebreken met betrekking tot ‘commercial management’ (onder meer het niet opzetten van een efficiënt commercieel team en klantenservice, waardoor offertes en ‘service calls’ niet werden opgevolgd);
- -
gebreken met betrekking tot ‘production and safety management’ (er is onder meer geen service manager aangesteld en er functioneerde geen behoorlijke ‘price calculation unit’);
- -
gebreken met betrekking tot ‘financial and administrative management’ (onder meer het niet aanstellen van een nieuwe financieel directeur of accountant en het lange tijd niet uitvoeren van standaard financiële processen);
- -
gebreken met betrekking tot ‘human resource management’ en de ‘general management style’. Hierbij noemt Meiko het niet bijwonen door [eiser] van de jaarvergadering van Meiko landendirecties, het feit dat tijdens de afwezigheid van [eiser] veel taken niet waargenomen konden worden, de communicatie met Meiko Duitsland en het niet handelen in het belang van Meiko, waaronder ‘the plan to set up a competing company and involving a client of the Company in that’.
Tijdens de Algemene vergadering van aandeelhouders heeft [persoon2] hier nog aan toegevoegd dat [eiser] reeds in augustus 2013 zelf om beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht.
5.7.
Het is niet gebleken dat [eiser] op enig moment door Meiko is aangesproken met betrekking tot de in de eerste drie categorieën opgenomen verwijten. Het feit dat de positie van [eiser] als statutair directeur wezenlijk verschilt van die van een ‘gewone werknemer’, zoals overwogen onder 5.2, neemt niet weg dat ook een directeur op zijn functioneren behoort te worden aangesproken en gelegenheid moet worden geboden hierin verbeteringen aan te brengen. Nu dit in het geheel niet is gebeurd, terwijl [eiser] bijna tien jaar naar tevredenheid heeft gefunctioneerd, is de rechtbank van oordeel dat Meiko hiervan een verwijt kan worden gemaakt en dat zij op dat punt heeft gehandeld in strijd met de normen van goed werkgeverschap. Dat sommige feiten over het functioneren van [eiser] mogelijk pas tijdens zijn afwezigheid bij Meiko bekend zijn geworden, doet in beginsel niet af aan de verplichting van Meiko om [eiser] een kans te geven zijn functioneren te verbeteren. Het is niet aannemelijk dat van Meiko redelijkerwijs niet verwacht kon worden dat zij [eiser] die kans zou bieden: op 7 januari 2014 was zij immers nog voornemens [eiser] in zijn oude functie te laten terugkeren.
5.8.
In de laatste categorie van tekortkomingen in de uitnodiging voor de Algemene vergadering van aandeelhouders worden vier verwijten genoemd. De eerste betreft het ondanks op uitdrukkelijk verzoek van [persoon2] niet verschijnen op de vergadering van Meiko landendirecties, zonder daarvoor een geldige reden te geven. Nu Meiko [eiser] hiervoor op 16 juli 2013 reeds een officiële waarschuwing heeft gegeven, is deze reden niet voldoende om op 13 januari 2014 nog een ontslag te rechtvaardigen.
5.9.
Voorts wordt [eiser] verweten dat de bedrijfscontinuïteit in gevaar kwam tijdens zijn afwezigheid. Door het uitvallen van een bestuurder ontbreekt de leiding van een onderneming. Langdurige afwezigheid van de bestuurder zal daardoor vrijwel altijd problemen opleveren voor een vennootschap. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt niet louter bij de statutair directeur, maar ook bij de aandeelhouder. [eiser] treft echter wel een verwijt voor zover standaard processen geen doorgang konden vinden als gevolg van zijn afwezigheid. Dit betreft in het bijzonder het feit dat het salaris van het personeel niet uitbetaald kon worden, waardoor Meiko Duitsland dat heeft moeten doen.
5.10.
Het is niet gebleken dat [eiser] uitdrukkelijk is aangesproken op de wijze van communiceren met Meiko Duitsland. Uit de door partijen overgelegde correspondentie valt echter wel op te maken dat er voorafgaand aan de ziekmelding van [eiser] sprake was van enige frictie tussen partijen. Het betreft onder meer de correspondentie over het uitblijven van een salarisverhoging, het feit dat de echtgenote van [eiser] niet bij Meiko kon blijven werken en de discussie naar aanleiding van de officiële waarschuwing. Dat er sprake was van gebrekkige communicatie van de zijde van [eiser] met Meiko Duitsland is hierdoor echter niet vast komen te staan.
5.11.
Tot slot is in de uitnodiging voor de Algemene vergadering van aandeelhouders genoemd dat [eiser] voornemens was een concurrerende onderneming op te zetten. Het is niet duidelijk waar Meiko hiermee op doelt. Het betreft kennelijk niet het oprichten van Allhydest, nu Meiko in haar conclusie van antwoord heeft gesteld dat zij daarmee pas op 12 maart 2014 (dus ruim een maand na het ontslag van [eiser]) bekend is geraakt door een mededeling van Meiko-handelaar ATK Grootkeukentechniek. Het oprichten van Allhydest – waarvan overigens niet is gebleken dat [eiser] hieruit enige inkomsten heeft ontvangen – heeft geen rol van betekenis gespeeld ten tijde van het ontslag en zal daarom verder buiten beschouwing worden gelaten.
5.12.
Door Meiko is tijdens de Algemene vergadering van aandeelhouders naar voren gebracht dat mede geen sprake meer is van vertrouwen, omdat [eiser] zelf in augustus 2013 verzocht heeft om een afkoopregeling. Hoewel een dergelijk verzoek afbreuk kan doen aan het vertrouwen in een bestuurder, kan hieraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, nu [eiser] dit voorstel heeft gedaan toen hij – wegens spanningsklachten – al ziek was gemeld. Daarbij was dit voorstel achterhaald, nu partijen het op 7 januari 2014 erover eens waren dat [eiser] als directeur van Meiko zou terugkeren.
5.13.
Uit het voorgaande volgt dat de nodige kanttekeningen bij de door Meiko genoemde verwijten kunnen worden geplaatst. Dat neemt niet weg dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat Meiko als gevolg van de gebeurtenissen tot en met 13 januari 2014 geen vertrouwen meer had in [eiser] als statutair directeur. Het belang van Meiko bij opzegging van de arbeidsovereenkomst is daardoor voldoende gebleken.
5.14.
Nadat [eiser] zich ziek had gemeld, heeft de bedrijfsarts aanvankelijk geadviseerd om [eiser] in het geheel geen werkzaamheden te laten verrichten. De bedrijfsarts zag vanaf begin oktober 2013 echter mogelijkheden voor [eiser] om enkele uren per week (aangepaste) werkzaamheden te verrichten, waarbij het aantal te werken uren geleidelijk uitgebouwd kon worden. Meiko heeft stelselmatig geweigerd om hieraan mee te werken. Door aldus te handelen is Meiko tekort geschoten in haar re-integratieverplichtingen jegens [eiser].
5.15.
Hoewel begrijpelijk is dat de functie van [eiser] moeilijk voor enkele uren per week of zonder werkdruk is uit te voeren, is onvoldoende vast komen te staan dat [eiser] niet enkele uren per week werkzaamheden binnen Meiko zou kunnen verrichten. Hierbij kan in het bijzonder worden gedacht aan het door [eiser] zelf voorgestelde werk aan projecten, hetgeen door de bedrijfsarts passend werd geacht. Meiko was het hier kennelijk niet mee eens, maar heeft nagelaten een deskundigenoordeel te vragen. Meiko klaagt dat zij voor het op verzoek van [eiser] uitgebrachte deskundigenoordeel nauwelijks is gehoord, maar uit het rapport van het UWV blijkt dat Meiko zelf nauwelijks inbreng heeft geleverd of heeft willen leveren. Door Meiko is voorts aangevoerd dat uiteindelijk vooral het resultaat van de re-integratie van belang is. Juist is dat [eiser] uiteindelijk volledig is hersteld. Door niet mee te werken aan de re-integratie heeft Meiko [eiser] echter de kans ontnomen om binding te houden met het bedrijf. Bij een langdurigere afwezigheid wordt, vooral bij een functie als statutair bestuurder, de mogelijkheid om terug te keren steeds kleiner. Daarbij is aannemelijk dat deze houding het wantrouwen bij [eiser] jegens Meiko (zie onder 2.6) in de hand heeft gewerkt.
Conclusie kennelijk onredelijke opzegging
5.16.
Meiko heeft op een aantal onderdelen gehandeld in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap. Dit is er vooral in gelegen dat Meiko [eiser] geen gelegenheid heeft geboden om tijdens zijn ziekte geleidelijk aan terug te keren op het werk, en zij [eiser] vervolgens – in strijd met het eerdere gesprek – op de eerste werkdag plotseling heeft ontslagen op grond van diverse redenen, waarvan een groot deel niet vast is komen te staan, waarop [eiser] niet is aangesproken en ten aanzien waarvan hij ook niet de kans heeft gekregen om zijn functioneren te verbeteren. De rechtbank acht, alle overige omstandigheden meegewogen, de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiser] daarom kennelijk onredelijk, waardoor grond bestaat voor toekenning van schadevergoeding aan [eiser] ten laste van Meiko.
5.17.
Ingevolge het arrest Rutten/Breed (Hoge Raad 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4472, overweging 3.5.4-3.5.6) dient uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding op grond van artikel 7:681 lid 1 BW te zijn dat deze in zoverre een bijzonder karakter heeft dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (of, zoals het door de wetgever ook wel is genoemd: ‘pleister op de wonde’, Kamerstukken II 1951/52, 881, nr. 6, p. 30) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de vergoeding te bepalen. Artikel 6:97 BW geeft als algemene regel dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest in overeenstemming daarmee is, en laat de rechter de vrijheid de omvang van de schade te schatten als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Hij moet de vergoeding dan ook relateren aan de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever in zijn verplichting als goed werkgever te handelen en aan de daaruit voor de werknemer voortvloeiende (materiële en immateriële) nadelen. Dit laat overigens onverlet dat artikel 6:97 BW de rechter vrij laat de hoogte van de vergoeding uiteindelijk naar billijkheid op een bedrag te begroten.
5.18.
De rechtbank dient derhalve de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor [eiser] te beoordelen. Dit dient te gebeuren naar het tijdstip van het ontslag, al kunnen voor wat betreft de kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt na de opzegging ontstane omstandigheden echter een aanwijzing zijn voor wat op het beoordelingsmoment kon worden verwacht. Het is duidelijk dat de financiële gevolgen van het ontslag voor [eiser] ernstig zijn, nu hij thans nog geen nieuwe baan heeft gevonden en een WW-uitkering ontvangt die aanmerkelijk lager is dan zijn laatstverdiende salaris. Het ontslag heeft tevens gevolgen voor het door [eiser] op te bouwen pensioen. Daar staat tegenover dat Meiko gerechtvaardigd belang had bij het ontslag, omdat van haar niet kon worden gevergd dat zij haar onderneming zou laten leiden door een directeur in wie zij geen vertrouwen meer had. Voorts staat daar tegenover dat [eiser] enkele weken is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden met behoud van salaris, waarbij hem naast enkele andere vergoedingen (juridische kosten, outplacement) één maand vergoeding als ‘severance payment’ is uitbetaald. [eiser] heeft gezien zijn werkervaring nog behoorlijke kansen op de arbeidsmarkt. Tevens is niet uitgesloten dat hij in de toekomst inkomsten zal genereren uit zijn onderneming Allhydest.
5.19.
Alles afwegend en hetgeen hiervoor onder 5.16 is overwogen in aanmerking nemend acht de rechtbank een schadevergoeding van € 50.000,00 bruto in dit geval redelijk. Dat bedrag is in overeenstemming met de aard en ernst van de het tekortschieten van Meiko in haar verplichting om te handelen als goed werkgever. Nu de schade op een concreet bedrag wordt begroot, is er geen aanleiding de zaak te verwijzen naar een schadestaatprocedure. Meiko is de wettelijke rente over de schadevergoeding verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst als gevolg van de opzegging eindigt (Hoge Raad 14 november 2008 ECLI:NL:HR:2008:BE9995). Dat is in dit geval in dit geval 4 februari 2014.
5.20.
Voormeld bedrag aan schadevergoeding biedt [eiser] tijd en gelegenheid om, al dan niet na bijscholing, werk te vinden en om zich in te stellen op een andere financiële situatie zonder direct geconfronteerd te worden met een substantiële inkomensdaling. Verder wordt verdisconteerd dat de arbeidsovereenkomst, ook al is – rekening houdend met de tijd van [eiser] bij Contact-Roestvrijstaal B.V. – sprake van een arbeidsverleden van 23 jaar, uit haar aard opzegbaar is en dus in beginsel geen zekerheid biedt dat deze tot de pensioengerechtigde leeftijd zal worden voortgezet.
5.21.
De door [eiser] gevorderde immateriële schadevergoeding wordt afgewezen. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van het handelen van Meiko sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een aantasting van de persoon die recht geeft op vergoeding van (immateriële) schade (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 oktober 2011 ECLI:NL:GHSHE:2011:BU2031 Rutten/Breed II).
5.22.
[eiser] heeft verklaringen voor recht gevorderd inhoudende dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Meiko kennelijk onredelijk is en dat Meiko als gevolg daarvan gehouden is aan [eiser] een schadevergoeding te betalen. Nu Meiko zal worden veroordeeld om aan [eiser] een schadevergoeding te betalen wegens een kennelijk onredelijke opzegging, heeft [eiser] onvoldoende belang bij deze verklaringen voor recht. Deze zullen daarom worden afgewezen.
Achterstallig salaris en emolumenten
5.23.
[eiser] heeft betaling van het salaris over de periode van 4 tot en met 28 februari 2014 gevorderd, alsmede de opgebouwde vakantiebijslag en dertiende maand over deze periode. Meiko heeft ter comparitie erkend dat zij de gevorderde bedragen met betrekking tot de maand februari 2014 thans nog verschuldigd is. Aan salaris zal daarom € 8.557,62 bruto worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2014. Aan vakantiebijslag en dertiende maand zal respectievelijk € 684,61 bruto en € 713,13 bruto worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, te weten 24 april 2014.
5.24.
[eiser] ontving tijdens zijn dienstverband diverse onkostenvergoedingen. Volgens [eiser] is bij de eindafrekening een te laag bedrag aan onkostenvergoedingen uitbetaald en is bovendien ten onrechte een bedrag aan eerder uitgekeerde onkostenvergoedingen verrekend. Door [eiser] is niet betwist dat de door hem gevorderde onkostenvergoedingen alle betrekking hebben op de periode dat hij ziek was dan wel vrijgesteld was van werkzaamheden. Nu uit artikel 6.3 van de arbeidsovereenkomst volgt dat [eiser] geen recht heeft op de onkostenvergoedingen, wanneer hij geen werkzaamheden verricht wegens ziekte, schorsing of non-actiefstelling, wordt dit deel van de vordering afgewezen.
Uitbetaling van een bonus over 2013 en 2014
5.25.
Aan [eiser] is over het jaar 2013 een bonus van € 11.456,00 uitgekeerd. Dit bedrag is volgens Meiko berekend op grond van de voor dat jaar vastgestelde criteria (0,2% van de ‘Auftragseingang’ bij de fabriek en 5,0% van het ‘Jahresergebnis vor Steuern und Tantieme’). [eiser] stelt dat zijn bonus doorgaans werd berekend op basis van de orderintake van Meiko Nederland en Meiko België en niet op de Auftragseingang bij de fabriek. Meiko heeft betwist dat er bij de berekening van de bonus is afgeweken van de afgesproken en gebruikelijke berekeningsmethode. [eiser] heeft gelet op de betwisting van Meiko onvoldoende gesteld waarom de door Meiko toegepaste berekening van de bonus onjuist zou zijn. Door hem zijn bijvoorbeeld geen stukken in geding gebracht waaruit blijkt dat de bonus over eerdere jaren op een andere grond werd berekend. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
5.26.
[eiser] heeft voorts uitbetaling van een bonus over 2014 gevorderd, naar rato berekend over de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014. Vast is komen te staan dat de criteria voor het vaststellen van een resultaatsafhankelijke bonus jaarlijks werden bepaald door de directie van Meiko Duitsland. Hoewel de criteria voor de bonus kennelijk steeds (ongeveer) hetzelfde waren, blijft het toekennen van een bonus aan de bestuurder een discretionaire bevoegdheid. Meiko is in dat verband van mening dat [eiser] over 2014 geen bonus toekomt, nu hij in dat jaar geen werkzaamheden voor Meiko heeft verricht en dus ook niet aan een (eventueel) positief resultaat heeft bijgedragen. Het gebruik van een discretionaire bevoegdheid wordt begrensd door de in artikel 7:611 BW neergelegde normen van goed werkgeverschap. De door Meiko gestelde voorwaarde dat een directeur slechts een bonus kan verkrijgen, wanneer hij hier daadwerkelijk werkzaamheden voor heeft verricht, is echter niet onredelijk. De over 2014 gevorderde bonus zal daarom worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten
5.27.
[eiser] heeft vergoeding gevorderd van € 4.125,00 exclusief btw aan kosten ter voldoening van haar vordering buiten rechte. Het betreft de kosten van de voorbereiding van een in december 2013 ingediend kort geding, waarin werd gevorderd Meiko te veroordelen om [eiser] te laten re-integreren. Omdat partijen onderling tot overeenstemming waren gekomen, heeft [eiser] het kort geding weer ingetrokken voordat er een zitting had plaatsgevonden. Hoewel de gevorderde kosten betrekking hebben op een andere vordering en op een andere procedure, maakt het conflict tussen partijen wel deel uit van de beoordeling over de kennelijke onredelijkheid van het ontslag. In deze procedure is daarover geoordeeld dat Meiko haar re-integratieverplichtingen niet is nagekomen, terwijl [eiser] hierbij wel een groot belang had. De door [eiser] gemaakte kosten voor het buiten rechte afdwingen van de re-integratieverplichtingen kunnen dan ook, nu deze in redelijkheid zijn gemaakt, in de onderhavige procedure worden gevorderd. Het gevorderde bedrag wordt gematigd conform de aanbevelingen in het Rapport BGK-Integraal 2013 tot € 925,00 exclusief btw (het tarief voor advocaatzaken van onbepaalde waarde), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.
5.28.
[eiser] heeft voorts betaling gevorderd van € 226,88 aan gemaakte kosten voor de vaststelling van de door hem te lijden pensioenschade. [eiser] heeft een financieel adviseur onder meer laten berekenen wat zijn pensioenschade betreft op grond van het ontslag bij werkloosheid van 1,5 jaar. De kosten zijn in redelijkheid gemaakt en het gevorderde bedrag is redelijk te noemen. Dit bedrag zal daarom worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente van de dag van dagvaarding.
5.29.
Meiko zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van het toegewezen bedrag op:
-
|
dagvaarding
|
€
|
96,45
|
-
|
griffierecht
|
€
|
282,00
|
-
|
salaris advocaat (2 punten × tarief € 894,00)
|
€
|
1.788,00
|
Totaal
|
€
|
2.166,45
|
5.30.
De nakosten en wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen zoals hierna vermeld.
6 De beslissing
De rechtbank
veroordeelt Meiko om aan [eiser] te betalen:
- een bedrag van € 50.000 (vijftigduizend euro) bruto aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 4 februari 2014 tot de dag van volledige betaling,
- een bedrag van € 8.557,62 bruto aan achterstallig salaris, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 1 maart 2014 tot de dag van volledige betaling,
- een bedrag van € 684,61 bruto aan vakantiebijslag, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 24 april 2014 tot de dag van volledige betaling,
- een bedrag van € 713,13 bruto aan dertiende maand, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 24 april 2014 tot de dag van volledige betaling,
- een bedrag van € 925,00 exclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 24 april 2014 tot de dag van volledige betaling,
- een bedrag van € 226,88 inclusief btw aan kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 24 april 2014 tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt Meiko in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.166,45, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na uitspraak van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt Meiko in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Meiko niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr C. Sikkel en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2015.