1 De procedure
Verzoekster heeft op 5 april 2016, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw) een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van deze rechtbank van 6 april 2016 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 10 mei 2016. Bij faxbericht van 6 april 2016, door de rechtbank ontvangen op 7 april 2016, heeft mr. E de Ruiter, namens Stichting Havensteder, verzocht de behandeling van het onderhavige verzoek te vervroegen. De rechtbank heeft daarop de behandeling van het onderhavige verzoekschrift bepaald op 13 april 2016.
Ter zitting van 13 april 2016 zijn verschenen en gehoord:
- -
mevrouw [naam 1], verzoekster;
- -
mr. F.S. Jansen, advocaat van verzoekster;
- -
[naam 2], namens de stichting Stichting Havensteder, gevestigd te Rotterdam (hierna: verweerster);
- -
mr. E. de Ruiter, advocaat van verweerster.
Mr. De Ruiter heeft namens verweerster voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank nadere producties toegezonden.
Bij e-mailbericht van 12 april 2016 heeft [naam 3], namens de Kredietbank Rotterdam (hierna: SHV), de rechtbank bericht dat er nieuwe schulden zijn ontstaan na de datum van de aanvraag van de schuldhulpverlening, waardoor SHV niet meer kan garanderen dat er geen nieuwe schulden ontstaan. SHV bericht verder dat zij niet bij de behandeling aanwezig zal zijn.
Ter terechtzitting heeft mr. De Ruiter een verweerschrift overgelegd.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.
2 Het verzoek
Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van zes maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en de stichting Stichting Havensteder, gevestigd te Rotterdam, te verbieden het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 11 maart 2016 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster ten uitvoer te leggen.
Ten aanzien van de berichtgeving van SHV heeft mr. Jansen aangevoerd dat verzoekster een aantal vaste lasten niet heeft betaald en dat daardoor de nieuwe schulden zijn ontstaan. Voorafgaande aan de terechtzitting heeft verzoekster deze nieuwe schulden alsnog voldaan en heeft SHV te kennen gegeven alsnog door te gaan met het schuldhulpverleningstraject en het budgetbeheer. Voorts heeft mr. Jansen aangevoerd dat verzoekster haar betalingsverplichtingen inmiddels nakomt en dat alle vaste lasten worden voldaan. De uitkering van verzoekster wordt bij SHV gestort en de gang naar de wettelijke schuldsaneringsregeling is opgestart.
4 De beoordeling
Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoekster een kopie van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 11 maart 2016 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster en een kopie van het exploot van 21 maart 2016 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster op 7 april 2016 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoekster, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoekster enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds.
Het belang van verzoekster bestaat erin dat zij in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door haar kan worden doorlopen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het vonnis van 11 maart 2016 ten uitvoer kan leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat de lopende termijnen tijdig kunnen en zullen worden voldaan. Voorafgaande aan de terrechtzitting heeft SHV schriftelijk aan de rechtbank te kennen gegeven dat zij niet meer achter het moratorium- verzoek kon staan en niet kon garanderen dat er geen nieuwe schulden zouden ontstaan. Verzoekster heeft terechtzitting aangetoond dat zij de nieuw ontstane schulden heeft betaald, maar verzoekster heeft geen schriftelijke verklaring overgelegd waaruit blijkt dat SHV of een andere organisatie het schuldhulpverleningstraject alsnog zal voortzetten.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verzoekster de door verweerster gestelde overlast onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Het beroep op haar zwijgrecht, ten aanzien van de door verweerster gedane aangiftes, dient voor rekening en risico van verzoekster te komen. Het is ter terechtzitting vast komen te staan dat er tussen verzoekster en verweerster sprake is van een ernstig verstoorde verhouding. Dit blijkt alleen al uit het feit dat verzoekster is veroordeeld tot een taakstraf wegens vernieling van spullen in het kantoor van verweerster. Van verweerster kan onder deze omstandigheden, mede gezien de uit de overgelegde emails naar voren komende onheuse bejegening van medewerkers en opdrachtnemers van verweerster, niet verwacht worden dat zij de huurrelatie zal voortzetten. Te meer nu verzoekster geen verdere motivering dan het ontbreken van het energielabel heeft aangevoerd als oorzaak voor het ontstaan van de problemen met verweerster, en zij ook geen beterschap heeft beloofd. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat het belang van verweerster zwaarder dient te wegen dan het belang van verzoekster. De verzochte voorziening zal dan ook worden afgewezen.
De rechtbank ziet geen reden verzoekster te veroordelen tot betaling van de proceskosten aan de kant van verweerster, zoals door deze laatste is verzocht. In het algemeen moet met een dergelijk verzoek in het kader van de behandeling van een moratorium, met de nodige omzichtigheid worden omgegaan, alleen al vanwege de reeds aanwezige schuldenpositie van de verzoeker. Daarnaast kan niet gezegd worden dat verzoekster haar bevoegdheden tot het vragen van een moratorium, heeft aangewend voor een oneigenlijk doel. Om die reden zal het verzoek om proceskostenveroordeling worden afgewezen.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoekster gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan verzoekster te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.
5 De beslissing
- wijst het verzoek ex artikel 287b Fw af;
- wijst het verzoek tot proceskostenveroordeling af;
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.M. de Winkel, voorzitter, mr. R. Kruisdijk en mr. C. de Jong, rechters, en in aanwezigheid van mr. A.M. Pieters-Boelhouwer, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.