2 De vaststaande feiten
Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel uit de overgelegde stukken blijken en anderzijds zijn erkend dan wel niet althans onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden:
2.1
De Stichting ontwikkelt middelen, producten en diensten voor het primair onderwijs ten behoeve van de verbetering van het welzijn en de werkomgeving. In het geval een medewerker, zoals een directeur, leerkracht en/of ander personeel, uitvalt, ondersteunt de Stichting schoolbesturen door de vervangingskosten onder bepaalde voorwaarden te vergoeden. Voor de financiering van de vergoeding dragen vrijwel alle schoolbesturen in het primair onderwijs premie af. De vervanging moet voldoen aan de voorwaarden en regels van het Reglement Vervangingsfonds. Daarnaast adviseert en bemiddelt de Stichting bij uitgevallen medewerkers met het oog op een terugkeer in het arbeidsproces. De Stichting werkt nauw samen aan het welzijn op school met het Ministerie van OCW, werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, het Participatiefonds en schoolbesturen.
2.2
[verweerder], geboren op [geboortedatum], is met ingang van 1 september 2007 in dienst getreden van de Stichting. Het dienstverband geldt thans voor onbepaalde tijd.
2.3
De functie van [verweerder] is die van senior financieel beleidsmedewerker bij het Bestuursbureau Vf/Pf (Vervangingsfonds/Participatiefonds), laatstelijk tegen een bruto maandsalaris van € 5.228,95, vermeerderd met een persoonlijke toeslag ad € 136,63 per maand en 8% vakantietoeslag.
2.4
Het doel van de door [verweerder] beklede functie is het ondersteunen en adviseren van de directie op grond waarvan zij het Vervangingsfonds en het Participatiefonds op het gebied van financiën, financieel beleid, plannen en de control cyclus kan besturen. In zijn functie is [verweerder] verantwoordelijk voor het ontwikkelen, implementeren, monitoren en (mede) uitvoeren van het beleid op het gebied van financiën, met inachtneming van relevante wet- en regelgeving, op zulk een wijze dat financiële verantwoording en een bedrijfsmatige sturing van de organisatie, waarmee een jaarlijkse begroting van meer dan 500 miljoen euro is gemoeid, mogelijk wordt. Als onderdeel van de functie geldt ook het onderhouden van contacten op voornoemde terreinen met belangrijke derden zoals het Ministerie van OCW, de PO-raad, de Audit Commissie, uitvoeringsinstanties zoals APG Groep/ASP en de accountant.
2.5
[verweerder] vervult deze functie als enige binnen (de organisatie van) de Stichting.
2.6
Op de onderhavige arbeidsovereenkomst is van toepassing de CAO APG Groep, geldig van 1 april 2015 tot 1 april 2017.
2.7
Op 23 december 2014 is een beoordelingsgesprek met [verweerder] gevoerd. Het verslag van dat gesprek is op 25 maart 2015 aan [verweerder] verstrekt. In dat verslag is vermeld dat [verweerder] onvoldoende functioneert in zijn functie.
Tevens is als conclusie het volgende vermeld:
“(…)
Gezien het feit dat [voornaam verweerder] al bij de fondsen werkt vanaf 1 september 2007, alle in dit verslag genoemde punten van majeure aard zijn en [voornaam verweerder] hierop herhaaldelijk is aangesproken, maar er geen verbetering wordt getoond, kom ik als beoordelaar tot het oordeel dat [voornaam verweerder] functioneren een beoordeling A krijgt. Dit oordeel is getoetst door het voormalige management team van het bestuursbureau”.
Tevens is in dat verslag vermeld dat de score A betekent “schiet duidelijk te kort” en “wekt geen vertrouwen op het vereiste niveau te kunnen presteren”.
2.8
[verweerder] heeft uitgebreid schriftelijk gereageerd op bedoeld beoordelingsverslag en dat commentaar heeft hij op 28 juli 2015 bij de Stichting ingediend. Naar aanleiding daarvan zijn partijen nader met elkaar in gesprek gegaan, welke bespreking verschillende keren verplaatst is en uiteindelijk heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Na afloop van dat gesprek is [verweerder] door de Stichting op non-actief gesteld.
2.9
Op initiatief van de Stichting heeft in de periode van 16 november 2015 tot 22 april 2016 een mediationtraject plaatsgehad. Uit de brief d.d. 22 april 2016 van de mediator blijkt dat ‘de mediation ondanks de constructieve inzet van partijen en hun adviseurs niet tot een oplossing heeft geleid’.
4 De beoordeling
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van een opzegverbod dat aan toewijzing van het verzoek van de Stichting in de weg staat. De kantonrechter heeft ook geen reden daarover anders te oordelen.
4.2
Vooropgesteld wordt dat de Stichting haar verzoek (uitsluitend) heeft gegrond op artikel 7:671b lid 1 sub a BW jo. artikel 7:669 lid 3 sub g BW, te weten het bestaan van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarbij heeft de Stichting betoogd dat het verzoek op die (g-)grond voor toewijzing vatbaar is om reden dat, los van enig disfunctioneren, (daarnaast) sprake is van een volstrekt verstoorde arbeidsrelatie.
4.3
Zoals ter zitting aan partijen voorgehouden, is de kantonrechter echter van oordeel dat één en ander niet los van elkaar kan worden gezien. Immers, uit de vele door de Stichting gegeven voorbeelden, die door haar ook met evenzo vele producties zijn onderbouwd, en welke niet inhoudelijk door [verweerder] zijn weersproken, blijkt dat de door de Stichting thans gestelde verstoorde arbeidsrelatie rechtstreeks terug te voeren is op het door [verweerder] vertoonde gedrag en zijn wijze van communiceren bij het vervullen van zijn functie. Uit de door de Stichting gegeven en onderbouwde voorbeelden blijkt evident dat zij reeds vele jaren (vanaf 2009) substantiële kritiek heeft op het functioneren van [verweerder] en overigens ook dat zij die op duidelijke wijze - ook schriftelijk - aan hem kenbaar heeft gemaakt.
4.4
Echter, het had op de weg van de Stichting gelegen om die kritiekpunten niet alleen duidelijk kenbaar te maken aan [verweerder], zoals zij gedaan heeft, maar hem vervolgens ook op zorgvuldige wijze in te voeren in een verbetertraject, waarbij inzichtelijk gemaakt wordt op welke concrete punten zij welke verbetering wenst te zien, teneinde hem, al dan niet met bijscholing of coaching, een behoorlijke gelegenheid te bieden om tot die verbetering te komen. Vaststaat dat de Stichting met dat laatste in gebreke gebleven is. Gebleken is, als gezegd, wel dat de Stichting [verweerder] op zijn gedrag en zijn overig (niet zozeer inhoudelijk) functioneren heeft aangesproken, maar van een verbetertraject als hiervoor bedoeld is geen sprake geweest, ook niet na zijn uiterst negatieve beoordeling zoals die blijkt uit het door de Stichting (eerst) eind maart 2015 aan [verweerder] verstrekte verslag van het 23 december 2014 door haar met [verweerder] gehouden – allereerste – beoordelingsgesprek.
4.5
Dat alles neemt niet weg dat hier naar het oordeel van de kantonrechter sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de Stichting in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te laten voorduren. In verband daarmee wordt overwogen dat niet in geschil is dat voor een goede vervulling van de door [verweerder] beklede (spil)functie wederzijds vertrouwen tussen hem en de directie c.q. het MT noodzakelijk is en uit de door de Stichting overgelegde verklaringen blijkt duidelijk dat er aan de zijde van de directie en het MT geen (behoorlijk) draagvlak meer is voor een verdere samenwerking met [verweerder] aangezien aan die zijde het daarvoor vereiste vertrouwen ontbreekt. Nu de Stichting verder gemotiveerd heeft bestreden dat er, mede gelet op de voorliggende vertrouwensbreuk, (passende) herplaatsingsmogelijkheden voor [verweerder] zijn en hij in reactie hierop niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit anders zou zijn, wordt de door de Stichting op de g-grond verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegewezen. In dat oordeel ligt ook besloten dat de door [verweerder] tijdens het verloop van de onderhavige procedure verzochte wedertewerkstelling moet worden afgewezen.
4.6
Op de voet van artikel 7:671b lid 8 sub a BW dient thans de ontbindingsdatum te worden vastgesteld, waarbij moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij (reguliere) opzegging zou zijn geëindigd, waarbij de duur van de periode gelegen tussen de ontvangst van het verzoek en de datum van de beschikking in mindering mag worden gebracht, met dien verstande dat een termijn van tenminste een maand resteert. Gegeven dat kader wordt overwogen dat, nu in dit geval op grond van de CAO een opzegtermijn van drie maanden geldt, opzegging op de voet van artikel 7:672 lid 1 BW in beginsel tegen het eind van de maand geschiedt, het verzoek van de Stichting op 29 april 2016 ter griffie werd ontvangen en sindsdien, tot aan de datum van deze beschikking, ruim drie maanden zijn verstreken, de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2016 wordt ontbonden. Anders dan door [verweerder] voorgestaan, ziet de kantonrechter onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding om de proceduretijd buiten beschouwing te laten.
4.7
Niet in geschil is dat [verweerder] bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de door de Stichting aangevoerde grond recht heeft op de transitievergoeding bedoeld in artikel 7:673 BW. Gesteld noch gebleken is immers dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verweerder]. De Stichting heeft voorts niet bestreden dat de transitievergoeding, zoals [verweerder] heeft gesteld, € 16.938,- bruto bedraagt. Dat bedrag wordt dan ook toegewezen.
4.8
[verweerder] heeft verzocht hem ingeval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst een billijke vergoeding ad € 75.000,- toe te kennen. Vooropgesteld wordt dat ingevolge artikel 7:671b lid 8 sub c BW de kantonrechter de werknemer van wie, zoals hier, de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt ontbonden, een billijke vergoeding kan toekennen indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Overwogen wordt dat thans de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden wegens een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie (de g-grond) als gevolg van de wijze van opereren en communiceren van [verweerder], werkgerelateerd derhalve, terwijl hiervoor reeds werd vastgesteld dat de Stichting heeft verzuimd [verweerder], ondanks haar jarenlange (geuite) kritiek op zijn functioneren, (in een veel eerder stadium) in te voeren in een behoorlijk verbetertraject als hiervoor bedoeld (waarna, bij het uitblijven van verbetering, het indienen van een ontbindingsverzoek op de d-grond voor de hand zou hebben gelegen). In dit kader overweegt de kantonrechter dat de Stichting de verstoring van de arbeidsrelatie zelf in de hand heeft gewerkt door pas eind 2014 een eerste beoordelingsgesprek met [verweerder] te voeren, vervolgens drie maanden te wachten met het opstellen van het verslag, waarbij in uiterst negatieve bewoordingen het functioneren van [verweerder] beoordeeld wordt en uiteindelijk pas in oktober 2015 het gesprek met [verweerder] aan te gaan over dat verslag. Op dat moment waren de verhoudingen al zodanig op scherp gezet, dan normalisering van de relatie niet meer mogelijk was, hetgeen tijdens het langdurige mediationtraject ook gebleken is. Zoals hiervoor ook al overwogen had het, zeker gezien het feit dat de Stichting al vanaf 2009 duidelijke kritiek had op het functioneren en de handelwijze van [verweerder], op de weg van de Stichting gelegen om in 2009 of 2010 met [verweerder] het gesprek aan te gaan over zijn functioneren en zijn handelwijze en met hem niet alleen duidelijke afspraken te maken over een concreet verbetertraject, eventueel aangevuld met coaching en/of opleiding, maar hem ook voor te houden wat de consequenties zouden zijn als geen verbetering zou optreden. Nu de Stichting op die punten in gebreke gebleven is, is naar het oordeel van de kantonrechter sprake van de in artikel 7:671 b lid 8 sub c BW bedoelde situatie, namelijk dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar nalaten van de Stichting. Er bestaat dan ook aanleiding aan [verweerder] een billijke vergoeding toe te kennen.
4.9
Met betrekking tot de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding naar haar aard in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever, en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer. Als ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor volgens die wetsgeschiedenis te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. In de billijke vergoeding kan niet tot uitdrukking komen of het ontslag redelijk is mede in het licht van de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, omdat dit al is verdisconteerd in de (hiervoor reeds toegewezen) transitievergoeding. De hoogte van de billijke vergoeding moet daarom worden bepaald op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarbij criteria als loon en lengte van het dienstverband geen rol hoeven te spelen.
4.10
Bij de bepaling van de hoogte van de [verweerder] toe te kennen billijke vergoeding slaat de kantonrechter echter niet slechts acht op voormeld verzuim van de Stichting [verweerder] in te voeren in een deugdelijk verbetertraject. Immers, uit de legio door de Stichting aangedragen en onderbouwde voorbeelden met betrekking tot haar kritiek op het functioneren van [verweerder], die inhoudelijk niet door hem zijn weersproken, blijkt dat [verweerder] zich door de jaren heen bepaald niet heeft gedragen zoals van een goed werknemer, in zijn positie en met zijn functie, mocht worden verwacht. Ook blijkt uit hetgeen door de Stichting is aangevoerd dat zij [verweerder] bij herhaling op dat gedrag heeft gewezen en ook dat dit – kennelijk – voor [verweerder] geen aanleiding is geweest dergelijk gedrag voortaan achterwege te laten. In redelijkheid kan dan ook niet worden gezegd dat de door de Stichting in het verzoekschrift te berde gebrachte kritiek voor [verweerder] uit de lucht is komen vallen. Wel blijft staan dat de Stichting veel eerder iets met die kritiek had moeten doen, door, als gezegd, een verbetertraject in te zetten.
4.11
Gelet op al het voorgaande en de overige omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat [verweerder] al sinds begin oktober 2015 vrijgesteld is van zijn werkzaamheden en onverkort doorbetaald krijgt en het feit dat de Stichting nog, zij het in een laat stadium, mediation heeft ingezet, acht de kantonrechter toekenning van een billijke vergoeding van € 20.000,- bruto op zijn plaats. Dat bedrag wordt dan ook toegewezen. Dat oordeel brengt met zich dat het door de Stichting ter zitting nog gedane verzoek voor recht te verklaren dat slechts recht bestaat op de transitievergoeding en niet op de billijke vergoeding moet worden afgewezen.
4.12
De over de transitievergoeding en de billijke vergoeding door [verweerder] verzochte wettelijke rente (in de zin van artikel 6:119 BW) vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening, wordt, als op de wet gegrond en door de Stichting ook niet (afzonderlijk) bestreden, toegewezen.
4.13
Ook voor het (dit) geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, heeft [verweerder] verzocht te bepalen dat hij ‘binnen twee weken na beëindiging van het dienstverband een eindafrekening ontvangt inzake het openstaande salaris, vakantiegeld en vakantie’. Een dergelijk verzoek, dat de kantonrechter verstaat als een verzoek hem een deugdelijke eindafrekening te doen toekomen, is op de wet gegrond en toewijsbaar.
4.14
Gelet op het bepaalde in artikel 7:686a lid 6 BW wordt de Stichting hierna een termijn gegund het verzoek in te trekken, als hierna gemeld.
4.15
Ongeacht of de Stichting van die intrekkingsbevoegdheid gebruik maakt, ziet de kantonrechter aanleiding de kosten van de procedure te compenseren, zodat ieder der partijen de eigen kosten draagt. In die zin wordt dan ook beslist.
5 De beslissing
De kantonrechter:
stelt de Stichting tot vrijdag 19 augustus 2016 te 12.00 uur in de gelegenheid het ontbindingsverzoek door middel van een aan de griffie gericht schrijven (met afschrift aan de gemachtigde van [verweerder]) in te trekken, waarbij bepalend zal zijn het moment van ontvangst van dat schrijven ter griffie;
en, maar uitsluitend voor het geval de Stichting van deze intrekkingsbevoegdheid geen (tijdig) gebruik maakt:
ontbindt de onderhavige arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2016;
kent aan [verweerder], ten laste van de Stichting, een transitievergoeding ad
€ 16.938,- bruto en een billijke vergoeding ad € 20.000,- bruto toe, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf een maand te rekenen vanaf de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de Stichting [verweerder] binnen twee weken na de ontbindingsdatum een deugdelijke eindafrekening moet doen toekomen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders verzochte;
compenseert de kosten van de procedure zodat ieder der partijen de eigen kosten blijft dragen.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654