Rechtbank Rotterdam
Parketnummer: 83-226407-10
Datum uitspraak: 26 april 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor economische strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[naam verdachte rechtspersoon] ,
gevestigd te [vestigingsadres] , [vestigingsplaats] ( [land] ),
gemachtigd raadsvrouw mr. R. Croes-Hoogendoorn, advocaat te Amsterdam.
1 Onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 25 maart 2016 (zulks op de voet van artikel 377, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering) en van 13 april 2017.
5 Strafbaarheid feit
Het bewezen feit levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.
7 Motivering schuldigverklaring zonder oplegging van straf
De verdachte rechtspersoon heeft een container beladen met kunststofafval vanuit Duitsland doen overbrengen naar China. Het transport van dit afval is niet vergezeld gegaan van een zogenoemd CCIC-certificaat, zodat sprake is van illegale overbrenging als bedoeld in de EVOA. De EVOA beoogt internationale transporten van afvalstoffen te reguleren om ongewenste gevolgen voor het milieu te vermijden. Door haar handelen heeft de verdachte de bij de milieuvoorschriften betrokken belangen van bescherming van het milieu ondermijnd.
In beginsel acht de rechtbank een geldboete een passende en geboden bestraffing. In dit geval houdt de rechtbank echter in doorslaggevende mate rekening met het volgende.
De rechtbank stelt op basis van het de verdachte rechtspersoon betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 29 maart 2017 vast dat zij niet eerder in Nederland is veroordeeld en zij na het plegen van het bewezen verklaarde feit, ruim zeven jaar geleden, niet meer in Nederland met politie en justitie in aanraking is geweest.
De rechtbank constateert in dit verband dat de redelijke termijn is overschreden. Immers, behoudens bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van een strafzaak op de terechtzitting met een eindvonnis dient te zijn afgerond binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat jegens de verdachte rechtspersoon van overheidswege een maatregel wordt getroffen waaraan hij redelijkerwijs de verwachting kan ontlenen dat tegen hem strafvervolging zal worden ingesteld. Blijkens de akte van uitreiking is de dagvaarding om op 6 juni 2011 voor de economische politierechter te verschijnen op 19 april 2011 aan de verdachte rechtspersoon toegezonden. In haar brief van 1 juni 2011 stelt de raadsvrouw dat zij eerst een dag tevoren, dus op 31 mei 2011, door de verdachte rechtspersoon is verzocht haar in onderhavige zaak bij te staan in de tegen haar aanhangig gemaakte strafzaak. De verdachte rechtspersoon zal dus in ieder geval op die datum op de hoogte zijn geweest dat tegen haar strafvervolging is ingesteld. Op 31 mei 2011 is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden aan de zijde van de verdediging. De onderhavige zaak heeft langdurig stil gelegen, omdat de officier van justitie de uitspraak van de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak heeft willen afwachten. Het tijdsverloop komt om die reden voor rekening van het openbaar ministerie.
Tussen 31 mei 2011 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van bijna zes jaren. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaren, is in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van bijna vier jaren.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank oplegging van een sanctie niet opportuun. De rechtbank zal de verdachte rechtspersoon daarom schuldig verklaren, maar hem geen straf opleggen.
De rechtbank is van oordeel dat met strafoplegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend.
9 Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte rechtspersoon meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. M.M. Koevoets en J. Holleman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Flikkenschild, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte rechtspersoon wordt ten laste gelegd dat
dat zij op of omstreeks 15 september 2009 te Rotterdam, in ieder geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub e, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (verder: de verordening)
door een container ( [naam container] ) met kunststofafval vallend onder code [code-naam] van bijlage III van de verordening over te brengen van Duitsland naar China,
terwijl die overbrenging niet plaatsvond volgens de in de bijlage van verordening (EG) nr. 1418/2007 vastgestelde procedures;