4 Ontvankelijkheid officier van justitie
Aangevoerd is dat het openbaar ministerie haar recht heeft verspeeld om de verdachte te mogen vervolgen en niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De verdediging heeft daarbij een aantal gronden aangevoerd die betrekking hebben op de volgende onderwerpen.
a. Het kunstmatig opknippen van de moordonderzoeken en drugsonderzoeken;
b. [Medeverdachte 3] criminele burgerinformant/infiltrant;
c. De start van het onderzoek en dossier Touw;
d. Détournement de pouvoir en niet voldoen aan proportionaliteitsvereiste;
e. De rol van het openbaar ministerie bij ‘afpersing’ door ‘Paul’.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
sub a. Het kunstmatig opknippen van de moordonderzoeken en drugsonderzoeken
De verdediging heeft aangevoerd dat door het kunstmatig opknippen van de moordonderzoeken en de drugsonderzoeken de transparantie ontbreekt. In werkelijkheid is sprake van één groot onderzoek. De verdediging meent dat de voornaamste reden voor het knippen in de dossiers is gelegen in het creëren van de mogelijkheid om de (mede)verdachten, waaronder [medeverdachte 3], te kunnen inzetten als informant.
Beoordeling
De verdediging heeft dit verweer tijdens het proces op meerdere momenten gevoerd ter onderbouwing van het verzoek alle dossiers (onder meer Focus, Fichte, Diepvries, Dokkum en Stekelbaars) aan de verdediging en de rechtbank te doen verstrekken.
De rechtbank heeft hierop telkens beslist en de verzoeken afgewezen. De rechtbank ziet ook thans geen aanleiding daar anders over te denken of consequenties aan te verbinden.
Uitgangspunt is en blijft dat het openbaar ministerie verantwoordelijk is voor de samenstelling van het dossier. Als er raakvlakken zijn in verschillende lopende onderzoeken betekent dit niet dat al die zaken bij elkaar gevoegd zouden moeten worden.
In onderzoek Doussie is gebleken dat daar waar de onderzoeken elkaar raakten, stukken uit de andere onderzoeken zijn gevoegd en ter beschikking van de rechtbank en de verdediging zijn gesteld. Dat dit soms een herbeoordeling van de officier van justitie vergde, dan wel
- bijvoorbeeld op grond van voortschrijdend inzicht - stukken op een later moment alsnog werden toegevoegd, mag worden beschouwd als inherent aan dit proces. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat enige vertraging bij het overleggen van processen-verbaal (bijvoorbeeld betreffende de getuige [naam getuige]) een bewuste keuze was van het openbaar ministerie om de verdediging op achterstand te zetten. Niet is gebleken dat de verdachte door deze gang van zaken in zijn verdediging is geschaad.
Sub b. [Medeverdachte 3] criminele burgerinformant/infiltrant
De verdediging is van oordeel dat de medeverdachte [medeverdachte 3] als criminele burgerinfiltrant is ingezet zonder dat het openbaar ministerie daartoe gerechtigd was en zonder dat dit in het dossier is verantwoord.
Voor de inzet van [medeverdachte 3] als criminele infiltrant zijn volgens de verdediging aanwijzingen. Tegen [medeverdachte 3] zijn, anders dan na de poging liquidatie op [medeverdachte 2], na zijn aanhouding geen BOB middelen ingezet, vermoedelijk in verband met zijn rol als burgerinfiltrant. Hij heeft aldus een voorkeursbehandeling gekregen. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat het Team Criminele Inlichtingen (hierna: TCI) hem uiteindelijk heeft gevraagd om in Libanon informatie over [medeverdachte 4] in te gaan winnen. [Medeverdachte 3] heeft dit verzoek ingewilligd en heeft informatie over transporten van [medeverdachte 4] verstrekt aan TCI. Naar het oordeel van de verdediging blijkt uit deze omstandigheden dat [medeverdachte 3] voldoet aan alle criteria die worden gesteld om van een criminele burgerinfiltrant te kunnen spreken.
Het openbaar ministerie was evenwel niet gerechtigd tot de inzet van [medeverdachte 3] als informant/infiltrant in de zaak Hulst (300 kilo) nu hij ook verdachte in die zaak was (is). In september 2013 was [medeverdachte 3] aangehouden voor witwassen. Op dat moment was al TCI-informatie aanwezig waaruit bleek dat hij in de drugs zou zitten. [medeverdachte 3] is op 31 maart 2015 (de rechtbank begrijpt: 30 maart 2015) neergeschoten en is vervolgens aangehouden en in verzekering gesteld op grond van overtreding van de Opiumwet, gepleegd in de periode van 1 december 2013 tot het moment van inverzekeringstelling. Ook uit de verhoren van [medeverdachte 3] eind maart 2015 en begin april 2015 en het bevel inverzekeringstelling blijkt dat er op dat moment al een verdenking was naar [medeverdachte 3] in de 300 kilo zaak.
Het openbaar ministerie weigert voorts gegevens te verstrekken en verslagen van de contacten die er geweest zijn door TCI met [medeverdachte 3]. Het openbaar ministerie is kennelijk onwillig om openheid van zaken te geven. De verdediging meent dat de houding van het openbaar ministerie in de situatie rondom [medeverdachte 3] consequenties dient te hebben voor de ontvankelijkheid en verwijst naar een recente uitspraak van het Gerechtshof
‘s-Hertogenbosch van 29 januari 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:242), welke zaak grote gelijkenis vertoont met de onderhavige zaak.
De rechten van de verdediging zijn op een flagrante en niet te herstellen wijze geschonden, door de inzet van de medeverdachte [medeverdachte 3] als burgerinfiltrant. Dit heeft een effect gehad op de eerlijkheid van de berechting. Er is sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft aangegeven dat er contacten zijn geweest tussen TCI en [medeverdachte 3]. Gelet op de toelichting van de TCI-officier van justitie bij proces-verbaal van 10 november 2016, en diens verklaring als getuige ter terechtzitting op 14 november 2016, alsmede de verklaringen van de TCI-chef [naam] bij de rechter-commissaris op 25 augustus 2016 en de verklaring van de operationeel expert bij TCI ter terechtzitting op 14 november 2016, was het benaderen van [medeverdachte 3] gericht op het achterhalen van de achtergronden van een poging liquidatie op 30 maart 2015 waarvan [medeverdachte 3] slachtoffer was. Doel van zulke oriënterende gesprekken is om te achterhalen welke informatie iemand heeft, waarna gekeken kan worden of deze persoon geschikt zou zijn voor enig traject. Benadrukt is dat TCI dergelijke oriënterende gesprekken niet alleen voert met het oog op een mogelijk informanten traject. TCI benadert ook personen die mogelijk als bijzondere getuige zouden kunnen gaan fungeren. [Medeverdachte 3] is op eigen initiatief naar Libanon gegaan, er is in die periode meermalen contact met hem geweest, maar hij heeft geen opdracht gekregen om informatie in te winnen. De door [medeverdachte 3] uit eigen beweging verstrekte informatie is met niemand anders gedeeld dan met TCI-medewerkers. Nu de gesprekken oriënterend waren en niet met medewerkers buiten de TCI zijn gedeeld, is de vraag naar de status van [medeverdachte 3] niet van belang. Temeer niet nu hij benaderd werd met het doel informatie te verkrijgen over de achtergronden van de poging liquidatie op hemzelf. Ten overvloede heeft de officier van justitie uiteengezet dat [medeverdachte 3] pas door belastende verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1] op 19 en 23 april 2015 duidelijk als verdachte naar voren kwam. Na een reeks aanhoudingen in juni 2015, is na de zomer van 2015 de balans opgemaakt en is besloten dat er voldoende was om [medeverdachte 3] aan te houden. Van een verdenking tegen [medeverdachte 3] in een van de zaken waarin hij als verdachte is aangemerkt (300 kilo, 3000 kilo, corruptie) was ten tijde van de benadering van [medeverdachte 3] door de TCI begin april 2015 nog geen sprake. TCI heeft dan ook gehandeld binnen de gestelde kaders.
Beoordeling
De rechtbank begrijpt het standpunt van de verdediging aldus, dat [medeverdachte 3] niet is aangemerkt als (criminele) informant dan wel infiltrant maar feitelijk wel als zodanig heeft gefungeerd zonder dat het openbaar ministerie (TCI) daarover rekenschap heeft afgelegd.
De rechtbank stelt voorop dat het informatie inwinnen door medewerkers van politie/justitie in het algemeen geacht kan worden te behoren tot hun taak in het kader van de opsporing op grond van artikel 3 Politiewet. Het zoeken en onderhouden van contact met personen (burgers) die inlichtingen zouden kunnen verschaffen kan, evenals het onderzoeken over welke informatie een persoon kan beschikken dan wel voor welk soort informatie traject deze in aanmerking zou kunnen komen, zoals door TCI gebeurt, worden beschouwd als onderdeel van een verkennende (voor)fase in het strafrechtelijk (opsporings)onderzoek. Deze ‘vrije’ verkenning vindt een grens in de uitdrukkelijk geregelde bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van informatie door een (burger) persoon die geen opsporingsambtenaar is als bedoeld in artikel 126v Sv, dan wel het infiltreren door een burger in een crimineel samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 126w Sv. Het stelselmatig informatie inwinnen is aan de orde als het vooraf de bedoeling is een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven te krijgen. Het optreden als infiltrant wordt omschreven als het deelnemen aan of medewerking verlenen aan een groep van personen waarbinnen - naar redelijkerwijs kan worden vermoed - misdrijven worden beraamd of gepleegd. Voor beide bevoegdheden is een bevel van de officier van justitie vereist. Voorts is het niet toegestaan om een verdachte van een strafbaar feit, in een hem betreffende onderzoek als informant in te zetten.
De officier van justitie laat zich in beginsel nimmer uit over iemands informantenstatus.
Wat daarvan in dit geval zij, de rechtbank stelt vast dat van een opdracht door politie en/of justitie waarbij door [medeverdachte 3] stelselmatig informatie is ingewonnen over de verdachte niet is gebleken. Dit is ook niet door de verdediging gesteld. Van een ongeoorloofde inbreuk op verdachtes privéleven door het handelen van [medeverdachte 3] is al helemaal geen sprake geweest.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat, beoordeeld vanuit het belang dan wel het recht van de verdachte op bescherming van zijn privésfeer, geen sprake is geweest van ongeoorloofde (met het beschreven wettelijk stelsel strijdige) informatievergaring door justitiemedewerkers in het geval van [medeverdachte 3].
Bovendien is niet aannemelijk geworden dat het handelen van [medeverdachte 3] op enige wijze de bewijsgaring ten opzichte van de verdachte of de medeverdachten heeft gediend. Waar de verdediging heeft gewezen op informatie ten aanzien van de [medeverdachten 4 en 5], die [medeverdachte 3] zou hebben verstrekt in het kader van de verdenking van de invoer van 400 kilo cocaïne vanuit Brazilië met de Marfret Marajo, is dat door de officier van justitie gemotiveerd tegengesproken met verwijzing naar eerdere contacten met en informatie van de Braziliaanse autoriteiten over dat transport. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen en de rechtbank acht het standpunt van de officier van justitie niet weerlegd dat informatie van [medeverdachte 3] niet is gedeeld buiten TCI.
Los van het voorgaande heeft de rechtbank nog het volgende bezien. Hebben justitiemedewerkers (TCI) mogelijk de integriteit van het strafproces geweld aangedaan door – in strijd met het daartoe geldende verbod - met [medeverdachte 3] contact te zoeken, terwijl (ondanks dat) deze als verdachte moest worden aangemerkt?
De rechtbank overweegt dat het openbaar ministerie onder overlegging van een tijdlijn, onderbouwd heeft betoogd dat in ieder geval tot aan de belastende verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1] op 19 en 23 april 2015, geen sprake was van een specifieke verdenking ten aanzien van de later tenlastegelegde feiten betreffende de 300 kilo (Hulst) en de 3000 kilo (Auckland). Ten tijde van de inverzekeringstelling van [medeverdachte 3] op 31 maart 2015 was eerst nog sprake van een algemene verdenking met betrekking tot de handel in en het bezit van harddrugs en softdrugs. Eerst na de zomer van 2015 is [medeverdachte 3], na het opmaken van de balans in een aantal zaken, als verdachte in de zaak Hulst aangemerkt.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de weergave door de officier van justitie van de ontwikkeling in de verdenking van [medeverdachte 3] ter zake van Hulst niet als adequaat of niet als volledig te beschouwen. De stelling van de verdediging dat [medeverdachte 3] al op een veel eerder moment met de 300 kilo in verband is, dan wel had kunnen worden gebracht, is onvoldoende onderbouwd met de verwijzing naar TCI informatie over betrokkenheid van [medeverdachte 3] bij drugs in het algemeen vanuit of via de Rotterdamse haven in 2013 en evenmin met het eenvoudigweg poneren dat [medeverdachte 3] in dat jaar bij het openbaar ministerie ‘op de radar was’.
In het verhoor van [medeverdachte 3] op 2 april 2015 naar aanleiding van de schietpartij op de Stompaardsedijk (onderzoek Stompaard) is de ontdekking van de 300 kilo besproken. De uitleg van de officier van justitie dat dit verhoor gericht was op het oplossen van de poging liquidatie op [medeverdachte 3] zelf, mede tegen de achtergrond van de liquidatie van [naam slachtoffer], de geruchten over een verband met de zaak Hulst en het bestaan van een dodenlijst, acht de rechtbank – dat verhoor lezende – te volgen.
[Medeverdachte 3] was formeel nog geen verdachte in de zaak Hulst toen hij werd benaderd begin april 2015. Uit de stukken en verklaringen van de gehoorde getuigen (TCI en tactisch) rijst een beeld op waarin justitie op zijn best vermoedens had, maar geen exact beeld over zijn betrokkenheid bij dat transport. Nog daargelaten dat dit exacte beeld er op grond van het voorliggende dossier ook thans niet is ([medeverdachte 3] is bij uitspraak van heden vrijgesproken van deelname aan de organisatie van genoemd transport), is het tegen de achtergrond van de genoemde liquidatie en daarmee gemoeide opsporingsbelangen begrijpelijk dat justitie op zoek ging naar informatie en daarbij [medeverdachte 3] als kersvers slachtoffer van een schietincident benaderde. De medewerkers van TCI hebben in hun verklaringen voldoende inzicht geboden in de daarbij verrichte belangenafweging en de zorgvuldigheid waarmee is nagedacht over het benaderen van [medeverdachte 3]. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zij met het benaderen van, en langere tijd (ook in Libanon) contact houden met [medeverdachte 3] een uiterste inspanning binnen de grenzen van hun bevoegdheid in de genoemde verkennende fase hebben geleverd, maar – gezien de beschreven belangen – deze niet hebben overschreden.
Dit brengt mee dat de rechtbank geen aanleiding ziet voor de conclusie dat [medeverdachte 3] zonder dat daarvoor een bevel was gegeven feitelijk als informant is ingezet in een zaak waarin hijzelf verdachte is/was. Dit betekent tevens dat de stelling dat justitie hierover geen verantwoording heeft afgelegd, niet kan slagen.
Conclusie benaderen [medeverdachte 3]
Op grond van het vorenstaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van schending van verdedigingsrechten of de privésfeer van de verdachte, dan wel van de integriteit van het onderzoek. Voor niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie op deze grond is dan ook geen aanleiding.
Sub c. Start van het onderzoek en dossier Touw
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie doelbewust het Belgische onderzoek Touw heeft achtergehouden om te verhullen dat de start van onderzoek Hulst niet, zoals geverbaliseerd, een toevallige vondst betrof maar een gerichte controle op basis van vooraf verkregen informatie. Door het achterhouden van de stukken en het tijdsverloop is het voor de verdediging in de onderhavige zaak nagenoeg onmogelijk geworden de gang van zaken omtrent het aantreffen van de 300 kg cocaïne (Hulst) op te helderen, terwijl er sterke aanwijzingen zijn dat er sprake was van een weggetipte partij. De verdediging wijst in dit verband onder meer op de contacten tussen de Nederlandse en de Belgische autoriteiten inzake onderzoek Touw en het Spaanstalige stuk van 21 november 2013 alsmede de omstandigheid dat de ontvanger van de betrokken container, het bedrijf [naam bedrijf 1] via [naam 1] al in 2013 bij de politie had moeten opvallen.
Beoordeling
Dit standpunt is eerder door de verdediging naar voren gebracht en zij heeft daaraan onderzoekswensen gekoppeld. Een deel daarvan is door de rechtbank bij beslissing van
20 december 2016 toegewezen en dit heeft er toe geleid dat nader onderzoek is gedaan naar de omstandigheden rond de controle en het aantreffen in een container van 300 kg cocaïne op 9 december 2013. Dit onderzoek is gedaan in het Belgische dossier Touw, bij de Nederlandse douane en het HARC-team.
Bevindingen Belgisch dossier Touw.
Ter zitting van 14 december 2016 heeft de officier van justitie een email overgelegd van de Belgische federaal magistraat mr. Cappelle, betrokken bij onderzoek Touw. Hierin stelt zij dat de inbeslagname van de 300 kg op 9 december 2013 niet is gebeurd op basis van Belgische informatie of Belgische onderzoeksmaatregelen.
Voorts heeft de rechtbank een proces-verbaal van bevindingen ontvangen van de Rotterdamse recherche met daarbij het gedeelte van het dossier Touw dat mogelijk betrekking heeft op de onderzoeken Doussie/Hulst. Uit dit proces-verbaal volgt dat het onderzoek Touw zag op meerdere cocaïnetransporten in de periode 1 maart 2012 tot en met 13 december 2013. Een groot deel van het onderzoek zag op een transport van 110 kg op de Bahia Laura, welk schip op 6 november 2013 de haven van Rotterdam binnen kwam. Vanaf oktober 2013 kwam het bedrijf [naam bedrijf 2] naar voren.
Er is middels een rechtshulpverzoek verzocht om IP-taps op emailadressen van [naam bedrijf 2], deze hebben geen resultaat opgeleverd. In het dossier Touw is geen informatie aangetroffen die betrekking heeft op de verdachten in het onderzoek Doussie. Er zijn ook geen gesprekken, berichten of bevindingen aangetroffen in relatie tot de onderzoeken Doussie of Hulst. Contacten tussen de Nederlandse verdachten in deze onderzoeken en de Belgische verdachten in onderzoek Touw zijn niet vastgesteld, de namen van de Nederlandse verdachten komen er niet in voor.
Voorts kan op basis van dit dossier worden vastgesteld dat het de Nederlandse autoriteiten zijn geweest, die de Belgische autoriteiten op de hoogte hebben gesteld van de vondst van 300 kg cocaïne op de MSC Geneva op 9 december 2013. In een rechtshulpverzoek van de Belgische autoriteiten van 9 december 2013 wordt vervolgens om aanvullende informatie gevraagd naar aanleiding van deze vondst. Tot slot blijkt dat diverse door de Belgische autoriteiten gedane rechtshulpverzoeken niet zijn uitgevoerd, zoals het verzoek van
10 december 2013 een doorzoeking te verrichten bij [naam bedrijf 2].
Bevindingen Nederlands controletraject.
In dossier Hulst is gerelateerd over de vondst op 9 december 2013 van 300 kg cocaïne tussen een partij ananassen in container TRLU-183823-2 op het schip MSC Geneva afkomstig uit Costa Rica.
De partij is gevonden nadat bij de scan een onregelmatigheid is geconstateerd. De container is geopend en uitgepakt. Vervolgens is besloten dat het een zogenaamde ‘veegactie’ wordt, inhoudende dat de cocaïne wordt vernietigd en verder geen nader onderzoek plaatsvindt. Van deze vondst is aanvankelijk een dossier opgemaakt onder de zaaksnaam ‘Fokkemaat’.
Naar aanleiding van de vragen van de verdediging is nader onderzoek gedaan naar de vraag op grond waarvan is besloten tot het scannen van deze container. Er is onderzoek gedaan in de douanesystemen, de betrokken douaneambtenaren zijn gehoord en er is een aanvullend proces-verbaal opgemaakt door het HARC-team.
Uit het onderzoek in het douanesysteem Prisma is gebleken dat de container op
23 november 2013 door de geautomatiseerde risicoanalyse op ‘oranje’ is gezet (op grond van het land van herkomst). Vervolgens is de container op 30 november 2013 door selecteur [naam 2] ‘rood’ afgehandeld. Hij heeft de container geselecteerd voor een scancontrole, welke op 9 december 2013 heeft plaatsgevonden. Daarover als getuige gehoord, heeft selecteur [naam 2] (op 31 januari 2017) verklaard dat hij zich deze specifieke container niet meer kan herinneren en ook niet of hij voor deze container specifieke informatie heeft ontvangen, maar dat dat hem onwaarschijnlijk lijkt. Als dat namelijk het geval was geweest had hij de container niet voor de scan geselecteerd, maar zou hij een zwaarder controlemiddel hebben ingezet.
Tot slot is in het proces-verbaal dat op 28 december 2016 door het zogeheten HARC-team is opgemaakt, gerelateerd dat de container niet door medewerkers van het HARC-team voor controle is geselecteerd, maar op basis van risicoprofilering door de afdeling pre-arrival van de douane en dat er geen tip of andere vorm van externe informatie is geweest die heeft geleid tot de controle van de container.
Conclusie startinformatie.
Uit de hiervoor weergegeven nadere onderzoeken in het Belgische dossier en het Nederlandse controletraject is naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele manier naar voren gekomen dat de Nederlandse autoriteiten voorafgaand aan de vondst van de 300 kg cocaïne op 9 december 2013 voorinformatie hadden over deze partij. De stelling van de verdediging - wat daar verder van zij - dat het ontvangend bedrijf [naam bedrijf 1] de politie al eerder had moeten opvallen maakt dit niet anders.
Ten aanzien van het Belgische onderzoek Touw is er geen enkel stuk waaruit kan worden afgeleid dat de Nederlandse opsporingsdiensten van de Belgische autoriteiten informatie hebben ontvangen voorafgaand aan de vondst van de 300 kg cocaïne over specifiek deze container, noch dat zij naar aanleiding van dit onderzoek zelf voorinformatie hebben verkregen over deze container. Zulks zou naar voren moeten zijn gekomen bij het aanvullend onderzoek dat is verricht zowel aan Belgische zijde als aan Nederlandse zijde, hetgeen niet het geval is. Het feit dat besloten is de vondst te melden aan de Belgische autoriteiten, duidt hier evenmin op. Integendeel, als voorinformatie was gegeven, was dit in deze vorm niet nodig geweest.
Ook uit het overgelegde Spaanstalige stuk van 21 november 2013 en de nadien daarvan ontvangen vertalingen, kan niet worden afgeleid dat de Nederlandse opsporingsdiensten vooraf informatie hebben ontvangen over deze container met 300 kg cocaïne. De omstandigheid dat in dat stuk namen worden genoemd van verdachten die door de Belgische rechter onherroepelijk zijn veroordeeld voor invoer van cocaïne in de Rotterdamse haven, maakt dit niet anders. Zoals de rechtbank eerder bij beslissingen van
11 mei en 20 juni 2017 heeft overwogen, blijkt uit bovengenoemd stuk dat informatie wordt gegeven over transporten van voor 21 november 2013. Los daarvan staat in dit stuk geen concrete informatie over deze specifieke container en kan uit dit stuk op geen enkele wijze worden afgeleid dat enige informatie met de Nederlandse autoriteiten is gedeeld.
De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor de stelling dat het aantreffen van de 300 kg cocaïne in container TRLU-183823-2 op het schip MSC Geneva op 9 december 2013 ten onrechte is geverbaliseerd als een min of meer toevallige vondst, terwijl in werkelijkheid sprake was van voorinformatie.
Achterhouden dossier Touw.
De verdediging heeft voorts betoogd dat de officier van justitie ten onrechte het Belgische dossier Touw niet uit eigen beweging aan het dossier heeft toegevoegd.
De officier van justitie heeft ter zitting van 14 december 2016 aangegeven dat in contact tussen de Belgische en Nederlandse politie voor het eerst op 1 augustus 2015 inzage is geweest in het onderzoek Touw. Na de inzage is zowel door de Nederlandse als door de Belgische politie de conclusie getrokken dat, anders dan dat het crimineel samenwerkingsverband in het onderzoek Touw ook gebruik maakte van het bedrijf [naam bedrijf 2], verder geen relevante informatie aanwezig was in dit onderzoek voor onderzoek Hulst en/of Doussie.
Gezien de resultaten van het nadien uitgevoerde nadere onderzoek in het dossier Touw zoals hiervoor beschreven, acht de rechtbank deze conclusie niet onbegrijpelijk. Voor de stelling dat het onthouden van het dossier werd ingegeven door de wens zaken te verhullen, wordt, mede gelet op hetgeen hierover is overwogen, geen enkel aanknopingspunt gezien.
S
ub d. Détournement de pouvoir en niet voldoen aan proportionaliteitsvereiste
De verdediging heeft aangevoerd dat, in de periode dat het onderzoek Doussie heeft gelopen, onder leiding van dezelfde officier van justitie het onderzoek Diepvries liep.
In het onderzoek Doussie waren vanaf eind mei 2014 diverse opsporingsmiddelen gericht op de medeverdachte [medeverdachte 2] ingezet, zoals stelselmatige observatie, telefoontaps, het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC) in de auto en zijn tevens twee politie informanten ingezet. De verdediging vermoedt dat het onderzoek Diepvries is gebruikt om daarnaast ook nog eens een machtiging te verkrijgen om OVC-apparatuur in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 2] te plaatsen met als doel belastend materiaal te verzamelen in het onderzoek Doussie. Daarmee heeft de officier van justitie bevoegdheden uit het ene onderzoek misbruikt ten gunste van het andere onderzoek, kennelijk omdat zij vreesde dat de rechter-commissaris geen machtiging zou verlenen om in Doussie ook nog eens vertrouwelijke communicatie in de woning op te nemen.
Een maand later, nadat de officier van justitie bekend was met de inhoud van de in het onderzoek Diepvries opgenomen gesprekken, is een machtiging gevraagd en verkregen om ook in het onderzoek Doussie vertrouwelijke communicatie in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 2] te kunnen opnemen. De verdediging meent dat, gelet op het enorme arsenaal aan opsporingsmiddelen dat al was ingezet, de rechter-commissaris deze toestemming niet had mogen geven, omdat daarmee de grenzen van proportionaliteit zijn overschreden.
De verdediging bepleit ook op deze grond de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair dat de in de woning opgenomen gesprekken worden uitgesloten van het bewijs.
Beoordeling
Zoals blijkt uit de door de officier ter zitting overgelegde kopie van de aanvraag bevel opnemen vertrouwelijke communicatie in het onderzoek Doussie van 29 oktober 2014, is voor het verkrijgen van de machtiging daartoe van de rechter-commissaris geen informatie gebruikt die was verkregen uit het onderzoek Diepvries. De rechter-commissaris heeft de betreffende machtiging afgegeven op basis van de onderbouwing die bij voormelde aanvraag is gegeven.
De suggestie van de raadsman dat de officier van justitie misbruik zou hebben gemaakt van haar bevoegdheden in het ene onderzoek, om in een ander onderzoek iets voor elkaar te krijgen blijkt op geen enkele wijze uit het dossier en dit verweer faalt derhalve.
Feit is dat tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] gebruik is gemaakt van een heel scala aan bijzondere opsporingsbevoegdheden, dat deze voor langere tijd zijn ingezet en dat hiermee een forse inbreuk is gemaakt op de privacy van [medeverdachte 2].
Tegen de verdachte zélf is echter geen bijzondere opsporingsbevoegdheid ingezet en zijn belangen zijn dan ook op geen enkele wijze geschaad. Het verweer van de raadsman in deze wordt reeds om die reden verworpen en behoeft derhalve geen verdere bespreking.
S
ub e. De rol van het openbaar ministerie bij ‘afpersing’ door ‘Paul’.
De verdediging meent dat uit de inzet door TCI van ‘Paul’ blijkt dat het openbaar ministerie een misdrijf heeft gefaciliteerd. ‘Paul’ was in Nederland om vermeende schulden te innen bij [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2], en TCI was hiervan op de hoogte. Er zijn voor hem een appartement en een paspoort geregeld.
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat in december 2016 opnames zijn opgedoken van gesprekken die de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gevoerd met een persoon onder de naam ‘Paul’. Van de zijde van het openbaar ministerie is, onder overlegging van een daarop betrekking hebbende brief van de TCI-officier van justitie van 13 december 2016, ter zitting van 14 december 2016 erkend dat er sprake was van contacten tussen TCI en een persoon die in dit proces met de naam ‘Paul’ is aangeduid.
In opdracht van de rechtbank heeft de rechter-commissaris een onderzoek ingesteld naar de contacten tussen TCI en ‘Paul’ en daartoe de interne verslaglegging van TCI onderzocht. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden tegen de achtergrond van stellingen van de verdediging van de verdachte respectievelijk medeverdachte(n) met betrekking tot drugstransporten dan wel drugslijnen vanuit Zuid-Amerika naar de Rotterdamse haven en hetgeen ‘Paul’ daarover zou hebben verklaard dan wel zou kunnen verklaren.
In het proces-verbaal van de rechter-commissaris van 23 januari 2017 is op grond van kennisneming van de interne verslaglegging van TCI beschreven dat ‘Paul’ begin augustus 2016 aan TCI meldde dat een zekere [medeverdachte 1] contact met hem had gezocht en dat ‘Paul’ wilde proberen “informatie uit hem te halen”. TCI heeft vervolgens de komst naar Nederland van ‘Paul’ gefaciliteerd: de landelijke signalering van ‘Paul’ is opgeschort om de reis mogelijk te maken, TCI heeft de kosten van het nieuwe paspoort aan ‘Paul’ vergoed (omdat hij dat zelf niet kon bekostigen) en ‘Paul’ is door TCI gedurende zijn verblijf in Rotterdam ondergebracht in een appartement. Ook heeft TCI aan ‘Paul’ op diens verzoek een opnameapparaat ter beschikking gesteld. Uit het verslag kan verder worden opgemaakt dat ‘Paul’ ergens in augustus 2016 in Nederland is geweest, een aantal gesprekken heeft gevoerd met de verdachte [medeverdachte 1], en op 3 september 2016 uit Nederland is vertrokken.
De informatiewinning door TCI en de personen die daarbij worden benaderd onttrekt zich doorgaans aan de openbaarheid, om voor de hand liggende redenen. Het is ook - zoals zowel de verdediging als de officier van justitie hebben geuit - ongebruikelijk dat over de omgang met een (mogelijke) informant informatie wordt verstrekt. Het is niet ongebruikelijk of ongeoorloofd dat het inwinnen van informatie doorgaat tijdens een lopende strafzaak. Hoe verstandig het in dit geval was om mee te werken aan het door een persoon als ‘Paul’, met wiens betrouwbaarheid als informant TCI kennelijk al eerder geen goede ervaringen had, laten benaderen van de verdachte tijdens een tegen hem lopende strafzaak, is niet aan de rechtbank ter beoordeling. Wel heeft dit - naar is gebleken - risico’s opgeleverd voor de voortgang van het proces en heeft dit ook de officieren van justitie in deze zaak, zoals door hen uitgedrukt, onaangenaam verrast.
Raakt dit optreden van TCI nu de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de voorliggende strafzaak?
De rechtbank concludeert op grond van het verslag van de rechter-commissaris dat de contacten en gevoerde gesprekken tussen TCI en ‘Paul’ in Colombia en Nederland kennelijk hebben plaatsgevonden binnen het kader van informatie inwinning door TCI over drugstransporten. Volgens genoemd proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris, blijkt uit de verslagen van TCI dat het initiatief tot deze reis van ‘Paul’ zelf (al dan niet op verzoek van [medeverdachte 1]) afkomstig was. ‘Paul’ zou zowel met betrekking tot toekomstige als met betrekking tot transporten uit het verleden containernummers verstrekken, maar heeft dit kennelijk niet waargemaakt. Uit genoemde brief van de TCI-officier van justitie die, volgens het onderzoek van de rechter-commissaris zoals neergelegd in diens proces-verbaal van bevindingen van 23 januari 2017, wordt bevestigd door de interne verslaglegging van TCI, kan worden geconcludeerd dat TCI begin december 2016 heeft besloten om niet verder met ‘Paul’ als informant in zee te gaan, hem als onbetrouwbaar te kwalificeren en op een zwarte lijst te plaatsen.
Die gesprekken alsmede de beschreven contacten tussen TCI en ‘Paul’ die kennelijk zijn hervat in juli 2016, zijn feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden na afloop van de tenlastegelegde periode. Het openbaar ministerie heeft daarop ten tijde van het onderhavige opsporingsonderzoek geen invloed gehad.
De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat er geen aanwijzingen voor zijn, dat TCI opnames van de gesprekken tussen ‘Paul’ en [medeverdachte 1] naar buiten heeft gebracht. Gelet op de werkwijze en het belang van TCI bij het afschermen van zijn werkwijze alsmede van de identiteit van (potentiële, bestaande of gewezen) informanten moet het ook onaannemelijk worden geacht dat TCI opzettelijk deze informatie zou hebben ‘gelekt’ om daarmee het proces te beïnvloeden.
Dit alles brengt mee dat de rechtbank het opduiken van opnames van gesprekken tussen [medeverdachte 1] en ‘Paul’, waarvan de transcripties aan het dossier zijn toegevoegd, als een gegeven beschouwt waarvan de wijze van totstandkoming, afgezien van de daarin opgenomen informatie ten aanzien van de tenlastegelegde feiten, de opsporing en vervolging in Doussie niet raakt. Wat er verder zij van de intenties van ‘Paul’ dan wel [medeverdachte 1] met die gesprekken, dit alles heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het onderzoek in de voorliggende zaken. Voor niet-ontvankelijk verklaring is dan ook geen grond. De transcripties maken onderdeel uit van het dossier. De verdachten zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Die stukken kunnen in voorkomend geval voor het bewijs gebruikt worden.
Algehele conclusie sub a. t/m sub e.
De officier van justitie is gelet op het voorgaande, ook in samenhang bezien, ontvankelijk in de vervolging.
12 Beslissing
De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- gelast de teruggave aan de verdachte van een geldbedrag van € 10.000,=.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.L. van der Bijl-de Jong, voorzitter,
en mrs. J.J. Bade en C. Laukens, rechters,
in tegenwoordigheid van M.J. Grootendorst en mr. J.S. Beukema, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
in of omstreeks de periode 2 september 2014 tot en met 28 november 2014 te Rotterdam, althans (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 Opiumwet) ongeveer 3007,1 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(artikel 2/A jo 10 Opiumwet jo artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
2.
Voorbereidingshandelingen
hij
in of omstreeks de periode van 2 september 2014 tot en met 28 november 2014, te Rotterdam, althans (elders) in Nederland, meermalen, althans eenmaal,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van (telkens) een of meer (handels)hoeveelhe(i)d(en) cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- -
een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- -
zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen, en/of
- -
voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit;
hebbende hij, verdachte, en/of een of meer mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en daar opzettelijk (telkens)
- -
één of meer telefoongesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het invoeren/binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van die cocaïne en/of
- -
een of meer ontmoeting(en) gehad met betrekking tot het invoeren/binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van die cocaïne en/of
- -
contact onderhouden en/of afspraken gemaakt met zijn mededader(s) en/of één of meer anderen perso(o)n(en) en/of
- -
een of meer zogenaamde sms berichten verstuurd met betrekking tot invoeren/binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van die cocaïne en/of
- -
een of meer (met het beveiligingsprogramma PGP beveiligde) telefoons voorhanden gehad;
(art 10a lid 1 ahf/sub 1,2,3 alinea Opiumwet)
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 december 2014 te
Rotterdam, en/of ‘s-Gravenzande, althans (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijke een ambtenaar, te weten [medeverdachte 1], in de functie van
douaneambtenaar in dienst van de Belastingdienst te Rotterdam, één of meer gift(en)
en/of belofte(n) en/of dienst(en) heeft gedaan, te weten
a. a) (een gift van) EUR 650 000 en/of
b) (een gift van) EUR 900 000 en/of
c) (de belofte van) EUR 3 000 000 en/of
d) (de belofte van) betaling van een geldbedrag ter hoogte van 7,5%, althans een
percentage, van de waarde van (ongeveer) 300 kilo cocaïne in container TRLUI838232
althans een geldbedrag en/of
e) (de belofte van) betaling van een geldbedrag ter hoogte van 7,5%, althans een
percentage, van de waarde van (ongeveer) 3000 kilo cocaïne in container
CPSU45171570 althans een geldbedrag en/of
f) (de belofte van) betaling(en) van (een) (gro(o)t(e)) geldbedrag(en),
verleend en/of aangeboden en/of gedaan door [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 2] en/of [verdachte] en/of [medeverachte 3] en/of een of meer andere perso(o)n(en), althans enige gift en/of belofte heeft gedaan en/of enige dienst heeft verleend en/of aangeboden, zulks
(telkens) met het oogmerk om die [medeverdachte 1] te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen en/of na te laten (sub 1) en/of
(telkens) ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door die [medeverdachte 1], in zijn
bediening, in strijd met zijn plicht, is gedaan en/of nagelaten (sub 2),
te weten het (telkens) - zakelijk weergegeven -:
- geven van advies aan verdachte en/of zijn mededader(s) omtrent het organiseren van transporten van containers met daarin cocaïne en/of verdovende middelen en/of
- geven van advies omtrent welke bedrijven het best gebruikt kunnen worden voor de transport van containers met daarin cocaïne en/of verdovende middelen en/of
- het geven van inzicht aan verdachte en/of zijn mededader(s) in de werkwijze van de Douane Rotterdam met betrekking tot de controle van (een) container(s) en/of
- voor verdachte en/of zijn mededader(s) inloggen in de douanesystemen Prisma en/of Douanemanifest om te bekijken wanneer de selectieopdracht voor (een) container(s) met daarin cocaïne en/of verdovende middelen van verdachte en/of zijn mededader(s), waaronder in ieder geval de container(s) met het nummer TRLU1838232 en/of het nummer CPSU5171570, zichtbaar werd(en) en/of als selecteur in behandeling nemen van deze selectieopdracht(en) en/of
- opzoeken van informatie met betrekking tot (de controle en/of de markering van) (een) container(s) met daarin cocaïne en/of verdovende middelen van de verdachte en/of zijn mededader(s), waaronder in ieder geval de container(s) met het nummer TRLU1838232 en/of het nummer CPSU5171570 en/of
- doorgeven of (een) container(s) met daarin cocaïne en/of verdovende middelen van verdachte en/of zijn mededader(s) al dan niet gecontroleerd zou gaan worden en/of
- zodanig markeren van een container(s) met daarin cocaïne en/of verdovende middelen van de verdachte en/of zijn mededader(s), waaronder in ieder geval de container(s) met het nummer TRLU1838232 en/of het nummer CPSU5171570, dat deze container(s) zonder controle doorgezet wordt/worden en/of
- buiten de controle houden van (een) binnenkomende container (s) met daarin cocaïne en/of verdovende middelen van de verdachte en/of zijn mededader(s), waaronder in ieder geval de container(s) met het nummer TRLU1838232 en/of het nummer CPSU5171570 en/of
- verkrijgen en/of hebben en/of behouden van sturende invloed op de manier van controleren van (een) container(s) met daarin cocaïne en/of verdovende middelen van de verdachte en/of zijn mededader(s), waaronder in ieder geval de container(s) met het nummer TRLU1838232 en/of het nummer CPSU5171570 en/of
- ongedaan maken van de markering(en) van een container(s) met daarin cocaïne en/of verdovende middelen van de verdachte en/of zijn mededader(s), waaronder in ieder geval de container(s) met het nummer TRLU1838232 en/of het nummer CPSU5171570, waardoor die container(s) zonder controle werd(en) vrijgegeven en/of
- voor verdachte en/of zijn mededader(s) de systemen van de Douane Rotterdam raadplegen met een ander doel dan waarvoor deze bestemd zijn en/of (vervolgens) aan verdachte en/of zijn mededader(s) inzicht geven in en informatie verstrekken over de werkwijze van de Douane Rotterdam met betrekking tot de controle van (een) container(s) terwijl dat inzicht en die informatie daarvoor niet zijn bedoeld.
(artikel 177 Wetboek van Strafrecht)