Rechtbank Rotterdam
Parketnummer: 10/603048-07
Datum uitspraak: 2 februari 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht.
4 Ontvankelijkheid officier van justitie
4.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat er in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld. Het gevolg is dat geen sprake meer kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Deze verzuimen dienen primair te leiden tot de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd.
1. Uit de brief van het openbaar ministerie van 15 april 2007 betreffende de overdracht van onderzoeksgegevens (parketnummer [nummer 1] ) volgt dat de verdachte al in het onderzoek “ [dossiernaam 1] ” bij de politie in beeld is gekomen, maar dat hij toen niet is aangehouden omdat de prioriteit uitging naar andere verdachten. Uiteindelijk is de verdachte alsnog op 19 juni 2007 aangehouden. De keuze van de politie c.q. het openbaar ministerie om de verdachte niet al eerder (in 2005) aan te houden, terwijl dat wel mogelijk was, heeft nadelige gevolgen gehad voor de verdachte.
2. De verdachte heeft op 25 november 2007 verzocht om, onder meer, [naam getuige 1] , [naam getuige 2] en [naam getuige 3] te doen horen als getuigen. Dat verzoek is door de rechtbank gehonoreerd. Inmiddels is gebleken dat deze getuigen niet (meer) zijn op te sporen, waardoor het ondervragingsrecht van de verdachte niet (meer) kan worden uitgeoefend. Dit is mede het gevolg van het feit dat deze getuigen, omstreeks de datum van aanhouding van de verdachte door de Nederlandse autoriteiten zijn uitgezet. De verdachte is hierdoor in zijn verdedigingsbelang geschaad. Door dit alles kan geen sprake meer zijn van een eerlijk proces, omdat deze getuigen van groot gewicht zijn in deze zaak.
3. De verdachte is voor of bij zijn eerste en tweede verhoor na zijn aanhouding door de politie niet in contact gebracht met een advocaat. Hij heeft dus voorafgaande aan die verhoren geen ruimte gehad om een advocaat te consulteren. Dat is in strijd met artikel 6 EVRM, hetgeen later ook door het EHRM is bevestigd in het Salduz-arrest.
4. De verhoren van de verdachte door de politie hebben plaatsgevonden zonder tolk, terwijl de verdachte de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. In strijd met de waarheid is op de processen-verbaal aangegeven dat de verdachte de Nederlandse taal wél goed begreep. De politie kan dat niet vaststellen.
5. Er is sprake van een enorme overschrijding van de redelijke termijn tussen het moment van aanhouding van de verdachte en de inhoudelijke behandeling van de zaak op 19 januari 2017.
4.2.
Beoordeling
Hieronder volgt puntsgewijs een beoordeling van de standpunten van de verdediging.
1. Uitgangspunt is dat opsporings- en vervolgingsambtenaren in beginsel een ruime (beleids)vrijheid toekomen om te beslissen welke opsporings- en vervolgingshandelingen op welk moment in het onderzoek prioriteit hebben. Uit de door de verdediging aangehaalde brief volgt niet dat de opsporingsambtenaren in deze zaak er bewust voor hebben gekozen om de verdachte (voorlopig en/of volledig) buiten schot te laten. De afweging omtrent prioriteitenstelling kon, met de kennis van toen, in redelijkheid worden gemaakt. Niet is gebleken dat daarbij enige vorm is verzuimd of dat sprake is van een normschending bij de opsporing als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Uit het dossier volgt eerder dat de keuze om tegen verdachte een gericht onderzoek in te stellen pas is (en kon) worden genomen op een tijdstip nadat hij was geïdentificeerd aan de hand van de samenhang tussen een aantal verschillende onderzoeken. Een andere volgorde laat zich moeilijk voorstellen: pas vanaf dat moment kunnen politie en openbaar ministerie het later ingestelde onderzoek met enige kans van slagen uitvoeren.
2. De wetenschap achteraf dat de getuigen die de verdediging wenst te horen, door de Nederlandse autoriteiten Nederland zijn uitgezet omstreeks het moment van aanhouding van de verdachte, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat door het openbaar ministerie enige vorm is verzuimd in het voorbereidend onderzoek jegens de verdachte. Niet is gebleken dat de beslissing tot uitzetting van een (ongewenst verklaarde) vreemdeling door of in samenspraak met het openbaar ministerie is gemaakt. Evenmin is gebleken dat het openbaar ministerie van de (op dat moment toekomstige) uitzetting van de betreffende getuigen op de hoogte was, op het moment dat de officier van justitie de afweging maakte om het onderzoek eerst te richten op de andere verdachten.
3. Omdat uit de processen-verbaal van het eerste en het tweede verhoor van de verdachte niet blijkt dat de verdachte op zijn recht om een advocaat te consulteren is gewezen, is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Dit verzuim vindt echter niet haar oorzaak in een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte door of onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. Een eventuele reactie op deze omissie kan worden gevonden in artikel 359a lid 1 onder a en b Sv, maar niet in lid 1 onder c van dit artikel.
4. Uit de wijze waarop de verhoren zijn gerelateerd in de processen-verbaal krijgt de rechtbank niet de indruk dat de verdachte de aan hem gestelde vragen niet of onvoldoende begreep. Hij heeft in elk geval niet in die zin gereageerd op de hem toen gestelde vragen. De verdachte heeft de processen-verbaal ondertekend, hetgeen ook wijst op zijn instemming met de (tekstuele) weergave van het verhoor. De rechtbank ziet, anders dan door de verdediging betoogd, in de enkele omstandigheid dat de verdachte zich op andere procesmomenten en op de terechtzitting heeft laten bijstaan door een tolk, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de processen-verbaal van de politie. De conclusie is dan ook dat er ook op dit punt geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
5. Het tijdsverloop tot aan de inhoudelijke behandeling van de zaak is met name veroorzaakt door de (toegewezen) verzoeken van de verdediging om getuigen te doen horen. De vertraging is dus in elk geval niet in belangrijke mate veroorzaakt door het openbaar ministerie.
Dit alles leidt tot het oordeel dat er geen enkele grond bestaat om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte.
4.3.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk.
11 Beslissing
De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op 2 jaar, na te melden voorwaarde overtreedt;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. J. Bergen en M. Smit, rechters,
in tegenwoordigheid van S. Wongsokerto, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 08 september 2005, althans in of omstreeks de periode van
30 augustus 2005 tot en met 9 september 2005, in de gemeente Utrecht en/of
(elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander,
althans alleen, zonder erkenning één of meer wapens van categorie II, te weten
53, althans één of meer, handgranaten, zijnde (een) voorwerp(en) bestemd tot het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, heeft vervaardigd, getransformeerd en/of in de uitoefening van een bedrijf heeft uitgewisseld en/of verhuurd en/of anderszins ter beschikking gesteld en/of hersteld en/of beproefd en/of verhandeld aan één of meer tot nu toe onbekend gebleven personen;
art 31 lid 1 Wet wapens en munitie
Subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 08 september 2005, althans in of omstreeks de periode van
30 augustus 2005 tot en met 9 september 2005, in de gemeente Utrecht en/of
(elders) in Nederland tezamen en in vereniging met anderen of een ander,
althans alleen, zonder erkenning één of meer wapens van categorie II, te weten; 53, althans één of meer, handgranaten, zijnde (een) voorwerp(en) bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad;
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;