Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw mr. M.S. Kort, advocaat te Rotterdam.
Onderzoek op de terechtzitting
Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 15, 16, 17, 20 en 22 november 2017 en 4 december 2017.
Vrijspraak
1. Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie achten het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. De verdachte heeft bankrekeningen en creditcards ter beschikking gesteld aan de medeverdachten [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] , terwijl hij wist dat deze bankrekeningen en creditcards door genoemde medeverdachten werden gebruikt voor het ontvangen van en/of doen van betalingen met uit misdrijf afkomstige geldbedragen.
Het moet [naam verdachte] hebben bevreemd dat [naam medeverdachte 1] via de door hem ter beschikking gestelde creditcards bedragen tot een totaal van € 254.721 kon uitgeven. [naam verdachte] moet hebben geweten dat [naam medeverdachte 1] als bestuurder van [naam zorginstelling] niet meer kon verdienen dan de WNT-norm en dat de door [naam medeverdachte 1] via de creditcards uitgegeven gelden dus een criminele herkomst hadden.
2. Beoordeling
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de verdachte [naam verdachte] niet heeft betwist dat hij aan de medeverdachten [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] creditcards ter beschikking heeft gesteld en dat genoemde medeverdachten door hen met deze creditcards gedane uitgaven (terug)betaalden via op zijn ( [naam verdachte] ) naam gestelde bankrekeningen.
Wat ter discussie staat is of de verdachte [naam verdachte] wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de geldbedragen die via deze bankrekeningen en creditcards liepen uit misdrijf afkomstig waren.
De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend beantwoord dient te worden.
De door de officier van justitie genoemde feiten en omstandigheden zijn - ook in onderling verband en samenhang bezien - onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen.
3. Conclusie
Het ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. J.J. van den Berg en A. van Luijck, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Koek, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 december 2017.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 november 2011 tot en met 28 juni 2016,
te Rotterdam en/of Zeist en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) of meer (rechts)perso(o)n(en), althans alleen,
(van) een of meer voorwerp(en), te weten (van) een of meer geldgedrag(en) tot een totaal bedrag van (circa) euro 254.721, althans enig(e) geldbedrag(en),
a. de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen/verhuld en/of heeft verborgen/verhuld wie de rechthebbende op het/de voorwerp(en)/geldbedrag(en) was, en/of
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, en/of van genoemde voorwerp (en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist/en) dat dat/die voorwerp(en)/ geldbedrag(en) (geheel of gedeeltelijk) onmiddellijk of middellijk afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van het plegen van dat feit een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
art. 420bis jo. art. 420ter Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 november 2011 tot en met 28 juni 2016,
te Rotterdam en/of Zeist en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) of meer (rechts)perso(o)n(en), althans alleen,
(van) een of meer voorwerp(en), te weten (van) een of meer geldgedrag(en) tot een totaal bedrag van (circa) euro 254.721, althans enig(e) geldbedrag(en),
-
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen/verhuld en/of heeft verborgen/verhuld wie de rechthebbende op het/de voorwerp(en)/geldbedrag(en) was, en/of
-
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, en/of van genoemde voorwerp (en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) (geheel of gedeeltelijk) onmiddellijk of middellijk afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
art. 420quater Wetboek van Strafrecht